ECLI:NL:RBZWB:2016:4550

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3212
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over navorderingsaanslag inkomstenbelasting na echtscheiding en verrekening van pensioenrechten en lijfrenten

In deze zaak gaat het om een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De belanghebbende was in gemeenschap van goederen gehuwd en bij echtscheiding zijn de pensioenrechten en lijfrenteaanspraken grotendeels aan de ex-echtgenoot toegerekend, terwijl de woning aan de belanghebbende is toegedeeld. De inspecteur stelde dat de belanghebbende voor haar onderbedeling met betrekking tot de pensioenrechten en lijfrenten was gecompenseerd door de overbedeling van de woning, en dat zij daarom een uitkering had genoten als bedoeld in artikel 3.102, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de echtgenoten bij echtscheiding de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten hadden uitgesloten, waardoor artikel 3.102, derde lid, niet van toepassing was op de pensioenrechten. Wat betreft de lijfrenten oordeelde de rechtbank dat artikel 3.102, derde lid, wel van toepassing was, en dat de inspecteur de belanghebbende terecht had belast in het jaar volgend op de ondertekening van het echtscheidingsconvenant. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.820.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/3212
Uitspraak van 21 juli 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 225.003.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2015 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 mei 2015, ontvangen bij de rechtbank op 18 mei 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is op [datum] 1972 in gemeenschap van goederen getrouwd met [A] (hierna de ex-echtgenoot).
2.2.
Op [datum] 2010 is de echtscheiding door de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch uitgesproken waarna op [datum] 2010 de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij echtscheidingsconvenant van 12 november 2009 is het huwelijksvermogen verdeeld. Tot de huwelijksgemeenschap hebben, voor zover van belang, de echtelijke woning, aanspraken op pensioenen en een lijfrente behoord. In het echtscheidingsconvenant is onder meer in de hierna te noemen artikelen het volgende opgenomen:
“Artikel 4 DE ECHTELIJKE WONING EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN
4.1
Tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort de onroerende zaak staande en gelegen aan [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend [gemeente X], [kadastrale gegevens].
(…)
4.2
De in artikel 4.1 omschreven onroerende zaak wordt voor de daaraan volgens het taxatierapport van [makelaarskantoor] d.d. 19 november 2007 toegekende waarde van € 565.000,00 (bijlage 2) toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting om de op deze woning rustende hypothecaire lening, voor zover het betreft het bedrag € 118.824,00, voor haar rekening te houden en deze te voldoen als haar eigen schuld met uitsluiting van de man.
Het betreft de schuld aan de “[Bank]”, te Amsterdam, waarvoor de akte met hypotheekstelling is verleden op l9 december 1980 onder nummer [nummer], voor notaris [notaris] te Eindhoven, thans in hoofdsom groot € 232.269,00 (bijlage 3).
(…)
Artikel 5. VERDELING OVERIGE VERMOGENSBESTANDDELEN IN DE HUWELIJKSGEMEENSCHAP
(…)
5.3
Aan de vrouw worden toegedeeld de navolgende activa:
(…)
▪ Lijfrentepolis afgesloten ten name van de man bij [B BV] en wel voor een deel groot € 85.824,00
(…)
5.4
Aan de man worden toegedeeld de navolgende activa:
(…)
▪ Lijfrentekapitaal afgesloten bij [B BV] en wel voor een deel groot € 112.182,00
(…)
Artikel 7. DE PENSIOENEN EN DE VEREVENING DAARVAN
7.1
De man heeft voor althans tijdens het huwelijk van partijen aanspraken opgebouwd op:
• Ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, overbruggingspensioen, pensioen in verband met de overbrugging van het ouderdomspensioen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en pensioen, in verband met de overbrugging van het ouderdomspensioen bij Pensioenfonds Tandartsen en Tandartsspecialisten onder nummer [nummer], bij [B BV];
• Ouderdoms-, en nabestaandenpensioen bij Pensioenfonds Tandartsen en Tandartsspecialisten onder nummer [nummer];
• Ouderdoms-, en nabestaandenpensioen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
7.2
De vrouw heeft tijdens het huwelijk van partijen aanspraken opgebouwd op ouderdoms-, nabestaanden- en overbruggingspensioen bij [B BV]
7.3
In het kader van de echtscheiding zijn partijen overeengekomen dat aan de man worden toegedeeld:
a.
a) het ten name van hem bij [B BV] opgebouwde ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, overbruggingspensioen, pensioen in verband met de overbrugging van het ouderdomspensioen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en pensioen in verband met de overbrugging van het ouderdomspensioen bij Pensioenfonds Tandartsen en Tandartsspecialisten onder nummer [nummer];
b) het ten name van hem bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds opgebouwde ouderdoms- en nabestaandenpensioen;
c) 10% van het ten name van hem bij het Pensioenfonds Tandartsen en Tandartsspecialisten opgebouwde ouderdoms-, en nabestaandenpensioen
d) het ten name van de vrouw bij [B BV] opgebouwde ouderdoms-, en nabestaandenpensioen en het na 30 juni 2007 opgebouwde overbruggingspensioen. De man wenst daarbij gebruik te maken van de in de Wet verevening pensioenen bij scheiding opgenomen mogelijkheid tot conversie. De vrouw gaat akkoord met deze conversie.
7.4
Aan de vrouw worden toegedeeld:
a.
a) 90% van het ten name van de man bij het Pensioenfonds Tandartsen en Tandartsspecialisten opgebouwde ouderdoms-, en nabestaandenpensioen.
De vrouw wenst daarbij gebruik te maken van de in de Wet verevening pensioenen bij scheiding opgenomen mogelijkheid tot conversie. De man gaat akkoord met deze conversie;
b) het ten name van de vrouw tot 30 juni 2007 bij [B BV] opgebouwde overbrugging pensioen zijn € 9.977,00 per jaar vanaf 1 oktober 2010 gedurende een periode van 5 jaar en stijgend met 2% per jaar. De vrouw wil gebruik maken van de mogelijkheid om dit pensioen vervroegd in te laten gaan, namelijk op 1 februari 2009. Het pensioen zal dan € 7.129,00 bedragen op jaarbasis en stijgen met 2% per jaar en eindigen op 65 jarige leeftijd.
7.5
Partijen informeren zelf de onder lid 1 en lid 2 van dit artikel genoemde pensioenmaatschappijen en de besloten vennootschap [B BV] waar de pensioenen zijn opgebouwd omtrent de toedeling aan de man, de toedeling aan de vrouw en het verzoek tot conversie voor de vrouw. Partijen zijn zich ervan bewust dat de melding dient te geschieden binnen twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikkÏng in de registers van de burgerlijke stand van de [gemeente Y].”
2.4.
Bij het echtscheidingsconvenant is een bijlage gevoegd van de verdeling van het huwelijksvermogen. De pensioenrechten inclusief een belastinglatentie van 20% zijn op in totaal € 777.453 gewaardeerd. Hiervan is € 229.544 aan belanghebbende toegerekend en € 547.909 aan de ex-echtgenoot. De lijfrente inclusief een belastinglatentie van 20% is op € 158.405 gewaardeerd. Hiervan is € 68.659 aan belanghebbende toebedeeld (80% van € 85.824) en € 89.746 (80% van € 112.182) aan de ex-echtgenoot. De woning is gewaardeerd op € 525.449 (inclusief hypotheekschuld en spaarpolis) en aan belanghebbende toebedeeld. Volgens de bijlage is het vermogen in het kader van de echtscheiding op een zodanige wijze verdeeld dat ieder van de echtgenoten vermogen ontvangt met een totale waarde van afgerond € 800.000.
2.5.
Met dagtekening 24 april 2012 heeft belanghebbende haar aangifte ib/pvv over 2010 ingediend. In de aangifte is als ontvangen alimentatie een bedrag van € 30.910 vermeld. De inspecteur heeft de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.187.
2.6.
Met dagtekening 23 november 2013 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het eerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd met een bedrag van € 171.816, naar € 225.003. De bijtelling bestaat uit een bedrag van € 2.090 aan volgens de inspecteur meer genoten alimentatie. Tevens heeft de inspecteur een bedrag van € 169.726 als aangewezen periodieke uitkering en verstrekking bijgeteld. De inspecteur heeft laatstgenoemde correctie gemotiveerd met de stelling dat de pensioenrechten en lijfrente bij de echtscheiding zodanig zijn verdeeld dat de ex-echtgenoot voor een bedrag van € 169.726 is overbedeeld in die zin dat die verdeling zodanig was dat de ex-echtgenoot meer heeft verkregen dan de helft van de pensioenrechten en lijfrente. Deze ‘overbedeling’ heeft in de berekening van de inspecteur voor een bedrag van € 159.183 (50% van (€ 547.909 - € 229.544)) betrekking op de pensioenrechten en voor een bedrag van € 10.543 (50% van (€ 89.746 - € 68.659) op de lijfrente. Belanghebbende is voor haar ‘onderbedeling’ met betrekking tot de pensioenrechten en lijfrenten gecompenseerd door een ‘overbedeling’ van de andere vermogensbestanddelen van de boedel, in het bijzonder het woonhuis, aldus de inspecteur.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het beroep niet-ontvankelijk is, en, zo nee, of de inspecteur beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR en, zo ja, of belanghebbende in 2010 een op grond van artikel 3.102, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) belastbare periodieke uitkering en/of verstrekking heeft ontvangen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de bijtelling van het bedrag van € 2.090 aan volgens de inspecteur meer genoten alimentatie niet langer wordt betwist.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.277 (€ 225.003 minus € 169.726). De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
Vast staat dat het beroepschrift niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb bepaalde termijn van zes weken is ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet‑ontvankelijkheid van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Als reden voor de overschrijding van de beroepstermijn heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat hij de uitspraak op bezwaar niet per post heeft ontvangen maar eerst op 12 mei 2015 per e-mail van de inspecteur. De inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak weliswaar niet aangetekend is verzonden, maar wel naar het juiste adres.
4.2.
De – niet bestreden – verzending van de uitspraak op bezwaar per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de uitspraak op het adres van de gemachtigde van belanghebbende. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen. De rechtbank acht belanghebbende hierin geslaagd. De gemotiveerde verklaring van de gemachtigde op zitting dat hij de uitspraak op bezwaar nimmer per post heeft ontvangen, acht de rechtbank geloofwaardig. Nu het vermoeden van ontvangst is ontzenuwd, ligt het op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar ontvangen is. De inspecteur heeft daartoe geen bewijs aangedragen en is derhalve niet in de bewijslast geslaagd. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de per post verstuurde uitspraak op bezwaar niet ontvangen is. Aangezien belanghebbende onverwijld na ontvangst per email van de uitspraak op bezwaar, beroep heeft ingesteld, is de termijnoverschrijding naar het oordeel van de rechtbank verschoonbaar als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het beroep is ontvankelijk.
Bevoegdheid tot navordering
4.3.
Wat betreft de bevoegdheid van de inspecteur om na te vorderen, overweegt de rechtbank als volgt. Bij het vaststellen van een aanslag mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt en is hij tot een nader onderzoek in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. onder meer HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:HR:2010:BL7165.) Naar het oordeel van de rechtbank doet laatstgenoemde situatie zich niet voor. Aanleiding voor navordering vormde voor de inspecteur de gegevens in de aangifte van de ex-echtgenoot. De onderzoeksplicht van de inspecteur gaat naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid niet zover dat hij ook het dossier van de ex-echtgenoot dient te raadplegen, behoudens in bijzondere gevallen zoals wanneer sprake is van een geïntegreerde werkwijze. Vast staat dat geen sprake is geweest van een geïntegreerde behandeling door de belastingdienst van de aangiften van de ex-echtgenoot en belanghebbende. De inspecteur heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank geen ambtelijk verzuim begaan en was bevoegd tot navorderen op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
Belastbare periodieke uitkering: wettelijk kader
4.4.
Artikel 3.102, derde lid, van de Wet luidt:
“Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening van:
a. pensioenrechten;
b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.”
De inspecteur heeft ingevolge deze bepaling een bedrag van € 159.183 in aanmerking genomen ter zake van de verrekening van pensioenrechten en een bedrag van € 10.543 ter zake van de verrekening van een lijfrente (zie 2.6).
Pensioenrechten
4.6.
Wat betreft de verrekening van pensioenrechten overweegt de rechtbank als volgt. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) regelt de verevening van de gedurende de huwelijkse periode tot het moment van scheiding opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen (artikel 1, tweede lid onderdeel b, jo. het eerste lid onderdeel d Wet VPS) ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 van die wet, en wel ongeacht het geldende huwelijksgoederenregime. Volgens artikel 2, eerste lid, Wet VPS kunnen partijen de toepassing van deze wet uitsluiten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op echtscheiding.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien de Wet VPS is toegepast, de verevening van de pensioenrechten niet leidt tot toepassing van artikel 3.102, derde lid, van de Wet. De rechtbank acht dit standpunt juist.
4.8.
Aangezien de inspecteur zich op het standpunt stelt dat artikel 3.102, derde lid, van de Wet van toepassing is ter zake van de pensioenrechten rust op hem de last aannemelijk te maken dat belanghebbende en de ex-echtgenoot de toepassing van de Wet VPS bij de echtscheiding hebben uitgesloten. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de toepassing van de Wet VPS niet is uitgesloten. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst belanghebbende naar het echtscheidingsconvenant. De inspecteur heeft zich ter zitting zonder motivering op het standpunt gesteld dat toepassing van de Wet VPS door belanghebbende en de ex-echtgenoot is uitgesloten. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting verklaard bij het opleggen van de navorderingsaanslag en voorafgaand aan de zitting niet onderzocht te hebben of dit werkelijk zo is. Hiermee heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de Wet VPS van toepassing is uitgesloten. De inspecteur is derhalve niet in de bewijslast geslaagd. Het bedrag van € 159.182 (€ 777.453/2 min € 229.544) is door de inspecteur ten onrechte als aangewezen periodieke uitkering en verstrekking in aanmerking genomen bij de navorderingsaanslag. In zoverre is het beroep gegrond.
Lijfrente
4.9.
Wat betreft de verrekening van de lijfrente overweegt de rechtbank als volgt. Indien lijfrenten worden verrekend in het kader van een echtscheiding wordt hetgeen ter zake wordt ontvangen belast als aangewezen periodieke uitkering en verstrekking ingevolge artikel 3.102, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet. Dit geldt alleen voor zover de premies die voor de te verrekenen lijfrente zijn betaald op grond van art. 3.124 van de Wet als uitgave voor inkomensvoorziening van het inkomen zijn afgetrokken.
4.10.
Uit het echtscheidingsconvenant, in het bijzonder de hiervoor onder 2.4 genoemde bijlage, leidt de rechtbank af dat aan belanghebbende de woning is toebedeeld in het kader van onder meer de verrekening van de lijfrente. Niet in geschil is dat de premies voor de lijfrente in het verleden in aftrek zijn gebracht. Hieruit volgt dat artikel 3.102, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ter zake van de verrekening van de lijfrente van toepassing is.
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting nog gesteld dat indien artikel 3.102, derde lid, van de Wet van toepassing is, het genietingsmoment in 2009 ligt omdat het echtsscheidingsconvenant op 12 november 2009 is ondertekend. De omstandigheid dat de juridische levering van de woning in 2010 heeft plaatsgevonden, maakt dat volgens belanghebbende niet anders.
4.12.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stelling als volgt. Voor het antwoord op de vraag op welk moment het voordeel als bedoeld in artikel 3.102, derde lid, van de Wet is genoten, is ingevolge artikel 3.146, eerste lid, van de Wet beslissend op welk moment dit voordeel is ‘ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend of vorderbaar en inbaar’ is geworden. De woning is eerst in volledige eigendom ontvangen bij de levering in 2010. Er heeft zich geen ander genietingsmoment in 2009 voorgedaan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de ondertekening van het echtscheidingsconvenant in 2009 geen verrekening is als bedoeld in art. 3.146, eerste lid, onderdeel b, van de Wet. Kenmerkend voor een verrekening als bedoeld in deze bepaling is dat de verbintenissen van beide partijen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet gaan (vgl. art. 6:127, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). De ex-echtgenoot moest na ondertekening van het echtscheidingsconvenant nog aan zijn leveringsverplichting tegenover belanghebbende voldoen. Hieruit volgt dat de inspecteur terecht in 2010 een bedrag van € 10.543 ter zake van de verrekening van een lijfrente in aanmerking heeft genomen als aangewezen periodieke uitkering en verstrekking als bedoeld in artikel 3.146, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
4.13.
Op grond van het voorgaande dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.820 (€ 55.277 plus € 10.543). Het beroep is gegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase is geen grond, nu niet gesteld of gebleken is dat om een dergelijke vergoeding is verzocht vóór de uitspraak op bezwaar (vgl. artikel 7:15, derde lid, Awb).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.820;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juli 2016 door mr.dr. M.L.M. van Kempen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr.drs. M.H. van Schaik.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.