ECLI:NL:RBZWB:2016:4519

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
12-993014-08 (onderzoek NWP)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting door beleggingsmaatschappij met valse voorwendselen en misleiding van beleggers

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van oplichting. De verdachte, geboren in 1953, was bestuurder van een beleggingsmaatschappij die beleggers misleidde door valse voorwendselen te gebruiken. De tenlastelegging omvatte onder andere het voorwenden dat ontvangen gelden zouden worden belegd in landbouwgrond in Costa Rica, terwijl in werkelijkheid de gelden niet voor dit doel werden aangewend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen opzettelijk en listig heeft gehandeld om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen in juni en juli 2016, waarbij de verdediging en de officier van justitie hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan oplichting en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De zaak heeft betrekking op een complex financieel delict waarbij meerdere beleggers betrokken waren, die aanzienlijke bedragen hadden geïnvesteerd in de hoop op hoge rendementen, maar uiteindelijk hun geld verloren hebben.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 12/993014-08 (onderzoek [bedrijfsnaam 1] )
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 juli 2016
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1953 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. R.A.A. Maat, advocaat te Goes.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk tot en met het laatste woord van de verdachte behandeld op de zitting van 20 juni 2016, waarbij de officier van justitie mr. E.C. Visser en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is formeel gesloten op 7 juli 2016.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is
gewijzigdovereenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Aan verdachte wordt, met inachtneming hiervan, ten laste gelegd dat:
1.
[bedrijfsnaam 1] , in elk geval een rechtspersoon, op één of meer
tijdstippen in of omstreeks de periode van
14 januari 20031 oktober 2002tot en met 27
november 2003 te Middelburg en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door
listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
[benadeelde partij 1] (A01) en/of [benadeelde partij 2] (A02) en/of [benadeelde partij 3] (A03) en/of
[benadeelde partij 4] (A04) en/of [benadeelde partij 5] (A08) en/of [benadeelde partij 6] (A18) telkens
heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) te weten:
[benadeelde partij 1] 97.500,05 euro op of omstreeks 27 november 2003
(bijlage 34, p. 39, bijl. 110)
[benadeelde partij 2] 50.000 euro op of omstreeks 14 januari 2003
(bijlage 120)
[benadeelde partij 3] 48.000 euro op of omstreeks 29 juli 2003
(bijlage 58, p. 28, bijl. 131)
[benadeelde partij 4] 57.694 euro op of omstreeks 2 april 2003
(bijlage 151, 154)
[benadeelde partij 5] 30.000 euro op of omstreeks 1 augustus 2003
(bijlage 178)
[benadeelde partij 6] 112.759,74 euro op of omstreeks 18 april 2003
24.000 euro op of omstreeks 25 april 2003
(beiden bijlage 58, p. 24, bijl 284)
hierin bestaande dat [bedrijfsnaam 1] en/of haar mededader(s) (telkens)
met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk
en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (zie
bijlage 17, 23 en 24)
-heeft/hebben voorgewend dat ontvangen gelden
van de beleggerszouden worden
belegd in (landbouw)grond en/of
-heeft/hebben voorgewend dat het eigendom van die (landbouw)grond op naam
van
de beleggerszou staan en het juridisch eigendom was ondergebracht bij
[stichting 1] en/of
-heeft/hebben voorgewend dat de (landbouw)grond zou worden verhuurd voor een
bedrag van 10% van de inleg op jaarbasis en/of
-heeft/hebben voorgewend dat de huur (al dan niet door [bedrijfsnaam 2]
betaald zou worden aan [stichting 1] , die dit als rendement uitkeert
aan de
beleggersen/of
-heeft/hebben voorgewend dat [stichting 1] een van [bedrijfsnaam 1] .
onafhankelijke stichting was en/of
-heeft/hebben voorgewend dat [bedrijfsnaam 2] een van [bedrijfsnaam 1] . onafhankelijk bedrijf was met diverse bedrijvenexperts in dienst die
investeringsplannen met betrekking tot de (landbouw)grond zouden goedkeuren
en/of
-
heeft/hebben voorgewend dat de terugbetaling van de investering van de
beleggers zou plaatsvinden aan het eind van de looptijd en dat deze bovendien
volledig gewaarborgd zou zijn door een individuele koopsompolis welk zou
worden afgesloten bij een gerenommeerd verzekeringskantoorheeft/hebben voorgewend dat de volledige terugbetaling van de investering gewaarborgd zou zijn door een koopsompolis of een andere zekerheid
waardoor
de beleggersbovengenoemde [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6]werden bewogen tot bovengenoemde afgifte
zulks terwijl hij, verdachte, tot bovenomschreven strafbare feiten opdracht
heeft gegeven, en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven
verboden gedragingen;
art 47, 51, 326 Wetboek van Strafrecht
art 326 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
[bedrijfsnaam 1] , in elk geval een rechtspersoon, op één of meer
tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 januari 2003 tot en met 27
november 2003 te Middelburg en/of (elders) in Nederland tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
buiten een besloten kring bij uitgifte effecten, te weten beleggings- en/of
investeringsproducten in onroerend goed, heeft aangeboden, danwel zodanige
aanbieding via advertentie en/of documenten in het vooruitzicht heeft gesteld,
zulks terwijl
hij, verdachte, tot bovenomschreven strafba(a)re feit(en) opdracht heeft
gegeven, en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden
gedraging(en);
(artikel 3 WTE jo 47 en 51 Sr)art 3 lid 1 Wet toezicht effectenverkeer 1995

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.Procesverloop

Op 23 oktober 2008 is de zaak tegen verdachte in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] aangebracht, alsmede de zaken tegen verdachte en drie medeverdachten in het onderzoek [naam kantoor/onderzoek] . Besloten is om deze onderzoeken niet te voegen maar wel zoveel mogelijk in tijd gelijk te laten lopen. In verband met onderzoekswensen van de verdediging is de behandeling van de zaken tegen de verdachten geschorst en zijn de onderzoeken verwezen naar de rechter-commissaris voor onder meer het horen van enkele aangevers. De toegewezen verhoren en nadere getuigenverhoren door de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden in de periode van
29 juni 2009 tot en met 23 november 2011.
Tussentijds heeft op 19 februari 2009 een regiezitting plaatsgevonden in de inmiddels tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangebrachte zaken in eveneens het onderzoek [bedrijfsnaam 1] . In het kader van de toegewezen onderzoekswensen zijn onder meer rogatoire commissies naar Costa Rica en Monaco gegaan. Op 6 en 7 april 2009 zijn de zaken in het onderzoek [naam kantoor/onderzoek] op zitting gepland om inhoudelijk te worden behandeld. Tijdens die inhoudelijke behandeling zijn door de officier van justitie stukken overgelegd omtrent geheimhoudersgesprekken. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat de rechtbank heeft bepaald dat nader onderzoek diende plaats te vinden naar de geheimhoudersgesprekken. De zaak [naam kantoor/onderzoek] is daarop verwezen naar de rechter-commissaris. In de periode tot en met november 2009 heeft er nader onderzoek plaatsgevonden in verband met deze verwijzing.
Bij brief van 7 januari 2013 heeft de rechter-commissaris het onderzoek afgerond en de stukken in handen van de officier van justitie gesteld.
Op 8 april 2013 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer de raadslieden bericht over een geplande regiezitting op 27 mei 2013 in beide onderzoeken. Verzocht is om onderzoekswensen kenbaar te maken. Tijdens deze regiezitting heeft de rechtbank verzoeken toegewezen tot het horen van getuigen, waaronder -in de zaak [naam kantoor/onderzoek] - in Costa Rica woonachtige getuigen, en getuigen in verband met geheimhoudersgesprekken. Het gedeelte van het onderzoek dat zag op [bedrijfsnaam 1] heeft plaatsgevonden in augustus 2013.
Op 16 september 2013 zou de zaak tegen verdachte in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] inhoudelijk worden behandeld, de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren aangebracht op de zitting van 18 september 2013. De zaak tegen verdachte moest echter worden aangehouden, omdat de officier van justitie een vordering tot wijziging van de tenlastelegging indiende, die zag op een verlenging van de tenlastegelegde periode. Deze vordering werd toegewezen. De hieruit voortvloeiende verzoeken van de verdediging om de aangevers over het verlengde deel van de tenlastelegging te horen werden toegewezen. De zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] konden wel worden behandeld. Zij werden op 7 oktober 2013 veroordeeld voor verduistering.
De verhoren van de aangevers in de zaak [bedrijfsnaam 1] vonden plaats in de periode van 1 november 2013 tot en met 8 november 2013.
In het kader van het onderzoek [naam kantoor/onderzoek] is een rogatoire commissie in september 2014 afgereisd naar Costa Rica en heeft daar op 8, 9 en 10 september 2014 getuigen gehoord (hierna: CR 2014).
Op 25 februari 2015 heeft een informele regiebijeenkomst plaatsgevonden, met het oog op de geplande inhoudelijke behandeling van de zaken tegen verdachte (en de medeverdachten in het onderzoek [naam kantoor/onderzoek] ) op 20 en 21 april 2015. Tijdens deze bijeenkomst heeft de verdediging inzake [naam kantoor/onderzoek] opnieuw verzocht getuigen te horen in Costa Rica, dit onder meer naar aanleiding van het door de officier van justitie in september 2014 verrichte onderzoek in het Registro Nacional in San José, Costa Rica. Gelet op de onderzoekswensen heeft de zitting van 20 april 2015 een regiekarakter gekregen en tijdens deze zitting is bepaald dat in [naam kantoor/onderzoek] wederom getuigen dienden te worden gehoord, onder meer in Costa Rica. De rogatoire commissie is in november 2015 afgereisd naar Costa Rica en heeft daar op 9, 10, 11 en 12 november 2015 getuigen gehoord (hierna: CR 2015).
Op 20 juni 2016 heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden van de zaak tegen verdachte in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] , en op 27, 28 en 29 juni 2016 heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden in het onderzoek [naam kantoor/onderzoek] , telkens tot en met het laatste woord van de verdachten voor zover zij aanwezig waren, en op 7 juli 2016 is het onderzoek formeel gesloten.

5.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

5.1
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege de volgende omstandigheden.
Opportuniteit en gelijkheidsbeginsel
Hiertoe heeft hij allereerst aangevoerd dat door vervolging in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] van alleen verdachte het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en daarmee met de beginselen van een goede procesorde. In het op 10 mei 2006 opgemaakte proces-verbaal in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] zijn immers naast verdachte [verdachte] onder meer [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als verdachten aangemerkt. Nu het Openbaar Ministerie eerst in oktober 2008 – na de aanhouding van verdachte in het onderzoek [naam kantoor/onderzoek] – heeft besloten om hem ook in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] te vervolgen, konden [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet meer worden vervolgd voor de tevens aan verdachte verweten gedragingen. Deze feiten waren immers voor deze verdachten verjaard.
Schending verdedigingsbelangen / fouten in onderzoek
Daarnaast is in het vooronderzoek sprake van verzuimen. Er is sprake van gebrekkig onderzoek door het Openbaar Ministerie. Zo is verdachte tijdens zijn verhoor in 2005 een foto getoond waarop verdachte en [medeverdachte 3] op een luchthaven te zien zijn. Deze foto dateert uit 2001 of uit een periode daarvoor en wijst erop dat sprake is geweest van een eerder opsporingsonderzoek. Ten onrechte is hierover geen deugdelijk proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Het talmen met het horen van getuigen in Costa Rica heeft het onderzoek veel schade toegebracht. De verdediging is hierdoor ‘doelbewust of op grove wijze’ benadeeld tijdens het opsporingsonderzoek waardoor er van een eerlijk proces geen sprake meer kon en kan zijn.
Verjaring
Met de vordering wijziging tenlastelegging in september 2013 heeft de officier van justitie voor het eerst vervolging ingesteld voor ‘het bewegen tot afgifte’ in het tijdvak 1 oktober 2002 tot en met 13 januari 2003. Omdat oplichting een driejaarsfeit was, had ook voor dit tijdvak gedagvaard moeten worden binnen zes jaar na 14 januari 2003. Nu dit niet is gebeurd is de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging voor dit deel van de tenlastelegging.
Redelijke termijn
De verdediging heeft tenslotte aangevoerd dat de redelijke termijn zo ernstig is overschreden dat, in combinatie met de overige tekortkomingen, dit moet leiden tot niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Met verwijzing naar diverse uitspraken van rechtbanken en gerechtshoven stelt de verdediging dat de lijn die de Hoge Raad op 17 juni 2008 (LJN BD 2578) had ingezet inmiddels is omgebogen waardoor schrijnende termijnoverschrijdingen in beginsel wél tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kunnen leiden. Dit geldt ook in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] . Deze zaak loopt nog in eerste aanleg, terwijl de feiten dateren uit 2003 en de redelijke termijn is gaan lopen met de inbeslagname op 25 maart 2004. Ruim twee jaar later is er proces-verbaal opgemaakt. Gedurende zeventien maanden heeft het onderzoek stil gelegen totdat de officier van justitie op 31 oktober 2007 is gaan participeren. Dit heeft geleid tot een aanvullend proces-verbaal van 23 mei 2008. Verdachte is gedagvaard voor de zitting van 23 oktober 2008. Het onderzoek ter terechtzitting is toen geschorst om nader onderzoek te doen. Hangende het onderzoek bij de rechter-commissaris zijn drie jaren zonder relevante activiteit verstreken. Na de zitting van 16 september 2013 hebben in november 2013 opnieuw getuigenverhoren plaatsgevonden. Vanaf dat moment tot de zitting van vandaag – 20 juni 2016 – is er weer geen legitieme oorzaak aan te wijzen voor de vertraging van het strafproces. Opgeteld heeft er gedurende een periode van zeven jaar geen noemenswaardige activiteit plaatsgehad in het onderzoek [bedrijfsnaam 1] en had de zaak al in januari 2008 inhoudelijk behandeld kunnen worden.
Ten aanzien van feit 2
De verdediging volgt het standpunt van de officier van justitie dat dit feit is verjaard en de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 1
Opportuniteit en gelijkheidsbeginsel
Het Openbaar Ministerie heeft ervoor gekozen om alleen verdachte voor de oplichting te dagvaarden en dan aanvankelijk alleen voor de investeringen die zijn gedaan ná 1 januari 2003. Deze feiten zijn nog niet verjaard en vanaf deze periode veranderde het beleggingsbeleid van [bedrijfsnaam 1] . Het werd duidelijk dat de intentie om te investeren in Costa Rica volledig was losgelaten. Verdachte was in die periode degene die feitelijk alle beslissingen nam. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] stonden in deze periode en bij deze investeringsbeslissingen in feite buitenspel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
Schending verdedigingsbelangen / fouten in onderzoek
De officier van justitie heeft hierover geen expliciet standpunt ingenomen.
Verjaring
Het onder 1 tenlastegelegde feit kent een strafbedreiging van maximaal vier jaar gevangenisstraf. Dit feit verjaart daarom na twaalf jaar. Door een vervolgingshandeling wordt deze verjaring gestuit. Het feit is gepleegd in 2002 en 2003. Op 16 september 2008 is de inleidende dagvaarding betekend en daarmee is de verjaring gestuit.
Omdat door de wijziging van de tenlastelegging geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 68 Sr geldt het bovenstaande ook voor het als gevolg van deze wijziging verlengde deel van de tenlastegelegde periode.
Redelijke termijn
De officier van justitie heeft bij zijn requisitoir de overschrijding van de redelijke termijn betrokken en betoogd dat hetgeen is aangevoerd door de raadsman niet tot niet ontvankelijkheid kan leiden.
Ten aanzien van feit 2
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat dit feit verjaard is. Omdat dit een twee-jaarsfeit is, verjaarde dit feit in 2015, twaalf jaar na de pleegdatum in 2003.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Ten aanzien van feit 1
Opportuniteit en gelijkheidsbeginsel
De rechtbank overweegt dat in het dossier naast verdachte ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als (mogelijke) verdachten naar voren komen. Gelet op de oorspronkelijk ten laste gelegde periode is niet onbegrijpelijk waarom de officier van justitie er niet voor heeft gekozen om (ook) [medeverdachte 3] te dagvaarden. Hij was immers sinds eind 2002 niet meer als bestuurder bij [bedrijfsnaam 1] betrokken. Op enig moment zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wel gedagvaard, en later door deze rechtbank ook veroordeeld.
Ook indien de rechtbank een andere dan marginale toetsing van het vervolgingsbeleid van de officier van justitie zou toekomen, ziet zij geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de officier van justitie lichtvaardig of met willekeur tot vervolging en het gebruik van dwangmiddelen heeft besloten.
Tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan dit verweer dan ook niet leiden.
Schending verdedigingsbelangen / fouten in onderzoek
De verdediging heeft lang stilgestaan bij een foto van [verdachte] en [medeverdachte 3] op een vliegveld. Volgens de door de rechter-commissaris gehoorde FIOD-medewerker [naam 1] is door de politie administratie aangetroffen die was achtergelaten op straat nabij het kantoor van [naam kantoor/onderzoek] / [bedrijfsnaam 1] / [verdachte] aan het [straatnaam] te Middelburg. De FIOD-medewerkers hebben deze opgehaald op het Middelburgse politiebureau. Volgens [naam 2] heeft [naam 1] de foto tussen die stukken gevonden. De verdediging stelt dat wisselend wordt verklaard over de herkomst van de foto: één doos, drie dozen, vuilcontainer, stoep, fietsenstalling. Volgens hem wijzen digitale streepjes op de ogen van [medeverdachte 3] op het gebruik van de theorie van Lombroso om de kenmerken van een crimineel te kunnen meten. De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging aldus dat de foto, die volgens hem moet dateren van vóór
(11 september) 2001, is genomen vanuit een tas voorzien van een camera en daarom het product is van stelselmatige observatie. De verdediging heeft betoogd dat het begin van het onderzoek voortkomt uit het mogelijk gebruik van bijzondere opsporingsmethoden in een eerder onderzoek tegen [verdachte] (en [medeverdachte 3] ).
Het klopt dat verdachte eerder in beeld was bij toezichthoudende instanties. Dit heeft ertoe geleid dat hij is gesanctioneerd in verband met financiële producten die hij op de markt bracht. Zo werd hem vanwege zijn product [productnaam 1] een bestuurlijke boete opgelegd door de toenmalige Stichting Toezicht Effectenverkeer (2001) en is hij in verband met het product dat hij met [bedrijfsnaam 3] aanbood door het Openbaar Ministerie bestraft met een transactie van € 1.100,-- (2003). De rechtbank heeft echter geen enkel aanknopingspunt gevonden dat bij de start van het onderzoek [bedrijfsnaam 1] onrechtmatig gebruik is gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden uit een eerder onderzoek. Dat geldt ook voor de impliciete stelling van de verdediging dat de FIOD-medewerkers in strijd met de waarheid hebben verklaard over de herkomst van de foto. De raadsman presenteert de herkomst van de foto als cruciaal, maar heeft geen nader onderzoek verzocht ten aanzien van de ambtenaren van de Zeeuwse politie die de vondst bij het [straatnaam] hebben gedaan. De rechtbank verwerpt dit onderdeel van het verweer inzake de niet-ontvankelijkheid.
Naarmate de tijd voortschrijdt, kan de herinnering van getuigen vervagen. Reeds vroeg in het opsporingsonderzoek [bedrijfsnaam 1] vonden de opsporingsambtenaren van de FIOD nadere recherche in Costa Rica noodzakelijk. De toenmalige officier van justitie mr. Biemond gaf daarvoor geen toestemming. Uiteindelijk konden enkele getuigen in Costa Rica niet meer worden gehoord omdat zij inmiddels waren overleden [1] . De rechtbank sluit niet uit dat door het tijdsverloop de herinnering van enkele getuigen is vervaagd. Zo verklaarde de getuige [getuige 1] dat hij moeite had zich details te herinneren door het tijdsverloop.
De rechtbank kan zich voorstellen dat het tijdsverloop de waarheidsvinding heeft beïnvloed, maar het na- of voordeel voor de verdachte is daarbij niet gemakkelijk vast te stellen. Een “vers” geheugen kan immers zowel ontlastend als belastend bewijs opleveren. Weliswaar heeft de officier van justitie destijds bewust ervoor gekozen om niet naar Costa Rica te gaan voor onderzoek, maar niet kan worden gezegd dat deze keuze was ingegeven om verdachte doelbewust te benadelen. Dit verweer treft dus geen doel.
Verjaring
Ten aanzien van de verjaring zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Op grond van artikel 70, eerste lid, aanhef, sub twee, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
Sub drie van dat artikel houdt in dat het recht tot strafvordering door verjaring vervalt in twaalf jaren voor misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.
Op grond van artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (…).
Ingevolge artikel 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring.
Op grond van artikel 72, tweede lid, tweede volzin, Sr vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven indien vanaf die dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
De rechtbank stelt vast dat als gevolg van de Wet herijking strafmaxima (Stb. 2006, 11) het strafmaximum voor oplichting van drie jaar naar vier jaar gevangenisstraf is verhoogd. Deze wetswijziging is op 1 februari 2006 in werking getreden.
Uitgaande van de – oorspronkelijke – tenlastelegging zijn de feiten gepleegd in 2003. Op dat moment was het strafmaximum voor oplichting nog drie jaar. De daarmee samenhangende verjaringstermijn was zes jaar, zodat het feit in 2009 zou verjaren. Op
1 februari 2006 is het strafmaximum voor oplichting echter verhoogd naar vier jaar, hetgeen een verjaringstermijn van twaalf jaar tot gevolg heeft. De eerdere verjaringstermijn van zes jaar was in 2006 nog niet verstreken, zodat het feit nu pas na twaalf jaar, en derhalve in 2015, is verjaard.
In 2008 is de officier van justitie overgegaan tot vervolging, zodat de verjaringstermijn op dat moment is gestuit. Omdat deze vervolging is ingesteld vóór 2009 – de oorspronkelijke verjaringstermijn – is artikel 1, tweede lid, Sr niet aan de orde.
De wijziging van de tenlastelegging heeft niet tot gevolg dat sprake is van een nieuw feit. Er is sprake van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr. Gelet hierop en op het feit dat de verjaring is gestuit door de ingestelde vervolging wordt de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging niet meer geraakt door de verjaringsregels. Anders gezegd: er is geen sprake van verjaring. De rechtbank verwijst in dit verband naar jurisprudentie van de Hoge Raad, te weten ECLI:NL:HR:2012:BW1361 en LJN: BK6357 en met name op de noot van [naam 7] bij laatstgenoemd arrest.
Dit houdt in dat de rechtbank de uitbreiding van de tenlastegelegde periode bij de beoordeling van de feiten betrekt.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM is aangevangen op 16 september 2008, te weten de datum dat de inleidende dagvaarding in deze zaak aan verdachte werd betekend. Daaraan kon verdachte in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld.
Op de datum van heden heeft verdachte zeven jaar en tien maanden moeten wachten op de uitspraak in deze strafzaak. Deze lange termijn heeft zijn oorzaak in de volgende omstandigheden.
De ingewikkeldheid van de zaak. De strafzaak [bedrijfsnaam 1] betreft een omvangrijk en complex onderzoek vanwege de financiële component en de grote hoeveelheid (ook internationale) rechtspersonen. Een groot deel van de procedure is gelijktijdig met twee medeverdachten gevoerd. Verder is het onderzoek [bedrijfsnaam 1] nauw verweven met het onderzoek naar de opvolger van dit financiële product: [naam kantoor/onderzoek] . [verdachte] is ook in [naam kantoor/onderzoek] als één van de verdachten gedagvaard. De zaken werden, zoals ook door de verdediging, gezien als één zaak. Daarom werd om proceseconomische redenen door de rechtbank besloten om [naam kantoor/onderzoek] en [bedrijfsnaam 1] (voor zover het [verdachte] betreft) in de tijd zoveel mogelijk samen op te laten lopen.
Onderzoekswensen. De verdediging in zowel [naam kantoor/onderzoek] als [bedrijfsnaam 1] heeft een aantal verzoeken gedaan, die veel tijd hebben gekost. Er is door de rechter-commissaris onder meer onderzoek gedaan in Costa Rica (drie reizen, te weten één in [bedrijfsnaam 1] en twee in [naam kantoor/onderzoek] ), Praag ( [naam kantoor/onderzoek] ) en Monaco ( [bedrijfsnaam 1] ). Er zijn getuigen verhoord en er zijn in het onderzoek [naam kantoor/onderzoek] in verband met de gesprekken met geheimhouders onderzoeken gedaan door een deskundige en door de rechter-commissaris bij de ULI in Driebergen. De officier van justitie heeft herhaaldelijk gesteld dat voor hem de nadere onderzoeken, met name in het buitenland, niet nodig waren. Die onderzoeken zijn op verzoek van de verdediging verricht.
De behandeling van de zaak door de rechtbank en het Openbaar Ministerie. Het opsporingsonderzoek in beide zaken is, de complexiteit in aanmerking genomen, redelijk voortvarend geschied. Vertraging, die niet aan verdachte is toe te rekenen, is gelegen in de volgende omstandigheden. In de onderhavige zaak (
[bedrijfsnaam 1]) diende de officier van justitie net voor de inhoudelijke behandeling op 16 september 2013 een wijziging tenlastelegging in inhoudende een uitbreiding van de termijn. Daardoor was het noodzakelijk de aangevers opnieuw te horen over de uitgebreide termijn en werd de inhoudelijke behandeling uitgesteld. In de
[naam kantoor/onderzoek]-zaak bracht de officier van justitie bij de inhoudelijke behandeling in april 2009 een proces-verbaal in het geding over het niet vernietigen van gesprekken met geheimhouders. Het onderzoek door de – zijdens de verdediging voorgedragen - deskundige ing. [naam 3] moest later worden overgedaan door de rechter-commissaris. Tijdens de eerste rogatoire commissie in [naam kantoor/onderzoek] (CR 2014) in Costa Rica deed de officier van justitie zelfstandig onderzoek in het Registro Nacional, verzamelde aldaar met assistentie van een medewerker van het Registro Nacional een groot aantal stukken en legde zijn bevindingen vast in een proces-verbaal. Dat maakte nader onderzoek in Costa Rica noodzakelijk waarmee kon worden vastgesteld dat het proces-verbaal onjuistheden bevatte. De in 2008 door de verdediging ingediende onderzoekswensen inzake Costa Rica werden aanvankelijk door de rechtbank afgewezen. Door voortschrijdend inzicht en uit het nadien toegevoegde dossier [bedrijfsnaam 1] verkregen informatie werd een deel daarvan later alsnog toegewezen. Ook die vertraging kan verdachte niet worden toegerekend.
In de periode december 2009 tot januari 2013 is er weinig in de strafzaak gebeurd. De mappen “verwijzingen naar de rechter-commissaris” laten zien dat er na de aanvullende rapportage d.d. november 2009 van [naam 3] over de gesprekken met geheimhouders slechts spaarzaam is gecorrespondeerd tussen de rechter-commissaris en de procespartijen. Een proces-verbaal van 8 januari 2010 van [naam 4] , hoofdinspecteur bij de ULI, kwam pas op 7 januari 2011 bij het kabinet van de rechter-commissaris binnen. In ieder geval is er geen sprake geweest van enig inhoudelijk onderzoek tot 17 januari 2013, de datum waarop de rechter-commissaris overging tot sluiting van het onderzoek.
De rechtbank houdt vast aan de vaste jurisprudentie dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk. Uitzonderlijk is dit geval echter zeker. De rechtbankacht de overschrijding van de redelijke termijn extreem en zal dat oordeel betrekken bij de bepaling van de strafmaat
.
5.3.2
Ten aanzien van feit 2
Overtreding van artikel 3 van de Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 werd ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Wet op de Economische Delicten als misdrijf bestraft met een maximum gevangenisstraf van twee jaren. Gelet op het hierboven geschetste wettelijk kader met betrekking tot verjaring is de rechtbank van oordeel dat het feit na zes jaar, te weten in 2009 zou verjaren. In 2008 heeft de officier van justitie vervolging ingesteld, zodat de verjaringstermijn is gestuit. Het feit is derhalve niet verjaard.

6.De beoordeling van het bewijs

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 1
De officier van justitie acht het feit wettig en overtuigend bewezen. De in de tenlastelegging genoemde beleggers hebben op basis van (onder meer) de brochure en de daarin gepresenteerde zekerheden besloten om te beleggen in [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). De informatie die aan deze beleggers is gegeven – zoals weergegeven in de tenlastelegging - klopt absoluut niet met de werkelijke situatie en is om die reden aan te merken als een samenweefsel van verdichtsels. Verdachte zelf heeft verklaard dat de brochure moet worden gezien als einddoel, waarin nog niet alle zaken gerealiseerd waren. De brochure [bedrijfsnaam 1] is onder verantwoordelijkheid van verdachte uitgebracht.
De oplichting kan aan de rechtspersoon [bedrijfsnaam 1] worden toegerekend, omdat de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden. Verdachte was bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en zoals uit verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] blijkt was hij ook de feitelijk leidinggevende binnen [bedrijfsnaam 1] . Verdachte nam na het vertrek van [medeverdachte 3] eind 2002 alle investeringsbeslissingen zelf. Verdachte is dan ook schuldig aan het feitelijk leidinggeven aan oplichting, gepleegd door [bedrijfsnaam 1] .
Ten aanzien van feit 2
De officier van justitie is van mening dat feit 2 is verjaard, zodat hij geen standpunt met betrekking tot de inhoud van dit feit naar voren heeft gebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft inderdaad leiding gegeven aan [bedrijfsnaam 1] . Dat maakt dat de gedragingen onder zijn supervisie zijn uitgevoerd. Er is geen sprake geweest van oplichting aan de zijde van verdachte, hij is juist zelf meermaals opgelicht en afgeperst. Wat er in wezen speelt is een omvangrijk complex van zakelijke geschillen. Er zijn miljoenen verdwenen naar diverse personen, maar verdachte heeft zich niet verrijkt ten koste van de investeerders. Doordat anderen diverse verplichtingen niet meer nakwamen, kon [bedrijfsnaam 1] dat op enig moment ook niet meer.
Uit de aangiftes van [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] blijkt dat zij al vóór 14 januari 2003 waren bewogen tot de afgifte van geld.
Aangever [benadeelde partij 1] wist dat geïnvesteerd zou worden in plantages met sinaasappelen en andere zuidvruchten en vis in Costa Rica en een vliegveld in Duitsland. Hem is dus in elk geval niet voorgehouden dat zou worden belegd in landbouwgrond, althans niet alleen daarin. De folder heeft ook steeds vermeld dat naast landbouwgrond, ook werd geïnvesteerd in toerisme en industrie.
De oorspronkelijke opzet van verdachte is altijd geweest de verbintenissen voor wat betreft de huur door [bedrijfsnaam 2] aan [stichting 1] volledig na te komen en uit te voeren. Het bedrijf is operationeel geweest en naast de investeringen in landbouwgronden is volgens [naam 5] ruim vier miljoen dollar geïnvesteerd in de ontwikkeling van de plantages.
De opzet is ook altijd geweest dat er zekerheden zouden worden verstrekt. Met een deel van de inleg zou [stichting 1] daartoe zero-coupon-bonds aanschaffen die aan het einde van de looptijd de koopsom zouden moeten opleveren. Er waren al afspraken met [bedrijfsnaam 9] , maar toen die geen zaken meer wilden doen met [stichting 1] is uiteindelijk [bedrijfsnaam 4] aangezocht. Verdachte heeft via [bedrijfsnaam 1] alsnog geregeld dat er polissen kwamen voor enkele beleggers. Ten tijde van het verstrekken van informatie over het product was altijd de opzet om die zerobonds en polissen te verstrekken en de aanvang daarmee getuigt ook van die opzet.
Ten aanzien van feit 2
De verdediging is van mening dat feit 2 is verjaard, zodat geen standpunt met betrekking tot de inhoud van dit feit naar voren is gebracht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
Feit 1
6.3.1.1
Algemeen [2]
In mei 2002 is door [bedrijfsnaam 1] een brochure uitgebracht waarin de financiële producten [productnaam 2] en [productnaam 3] gepresenteerd werden. Deze producten zijn volgens de brochure ontwikkeld door [bedrijfsnaam 1] .
Het product [productnaam 2] houdt volgens de brochure in dat met de investering het recht wordt verkregen om een stuk landbouwgrond dat op naam van belegger wordt gezet, te verhuren aan één van de veelal agrarische ondernemingen die zijn aangesloten bij [bedrijfsnaam 5] . De ondernemingen moeten daarvoor huur betalen. Deze huurpenningen vormen het rendement op de investering. De hoogte ervan is vastgesteld op 10% van de waarde van de investering. De rendementen worden jaarlijks of maandelijks uitgekeerd. De terugbetaling van de investering aan het einde van de looptijd is volledig gewaarborgd door een individuele koopsompolis op naam, die wordt afgesloten bij een gerenommeerd verzekeringskantoor. In andere versie van de brochure wordt op dit punt expliciet [bedrijfsnaam 9] genoemd. [3]
Het product [productnaam 3] houdt hetzelfde in als het product [productnaam 2] , maar in plaats van het uitkeren van het rendement, wordt dit rendement opnieuw geïnvesteerd.
In de brochure wordt voorts genoemd de [stichting 1] als zijnde een onafhankelijke stichting, waarin de juridische eigendom van de projecten wordt geplaatst. De bedrijven die huur over de gronden moeten betalen, betalen dit aan de stichting, die het als rendement uitkeert aan de investeerder.
In de brochure wordt ook het bedrijf [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) te Costa Rica geïntroduceerd. [bedrijfsnaam 2] beoordeelt de uitbreidings- en investeringsprojecten van bij [bedrijfsnaam 5] aangesloten bedrijven. De bedrijven zijn gevestigd in Centraal- en Zuid-Amerika. Als de investeringsplannen de goedkeuring hebben gekregen van diverse bedrijvenexperts van [bedrijfsnaam 2] wordt het benodigde geld beschikbaar gesteld. Daarmee kan het betreffende bedrijf bijvoorbeeld grond aankopen of nieuwe plantages aanplanten. Het door de investeerder overgemaakte bedrag wordt dan overgeboekt naar [bedrijfsnaam 2] , aldus de brochure.
Uit gegevens van de Kamer van Koophandel en verschillende verklaringen in het dossier is over de bovengenoemde bedrijven het volgende gebleken:
- [bedrijfsnaam 1] : opgericht op 21 september 1999, in staat van faillissement verklaard op 16 juni 2004; verdachte is vanaf 1 september 2002 tot het faillissement bestuurder geweest [4] . Verdachte bezat 20% van de aandelen, evenals [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . De overige 40% van de aandelen was in bezit van [bedrijfsnaam 6] [5] , een bedrijf dat door middel van andere rechtspersonen bestuurd werd door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [6] .
- [stichting 1] : opgericht op 3 oktober 2002, bestuurd door [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en de [bestuurder 3] [7] . Laatstgenoemde stichting werd bestuurd door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [8] . Eerder bestond ook al een [stichting 1] , waarvan alleen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de bestuurders waren, maar deze stichting is op 3 oktober 2002 omgedoopt tot [stichting 2] .
- [bedrijfsnaam 2] , volgens verdachte [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] gevestigd in Costa Rica. Dit was een bedrijf van verdachte en [medeverdachte 3] [9] , met een bankrekening in Nederland. De bedrijfsleider van [bedrijfsnaam 2] in Costa Rica was [naam 5] van 2000 tot 2005.
Er zijn trainingen geweest voor intermediairs over het product van [bedrijfsnaam 1] . Ze kregen voorlichting over de stand van zaken zoals die werkelijk was. [10]
6.3.1.2
De beleggers, genoemd in de tenlastelegging
Diverse beleggers hebben via intermediairs ingelegd in de producten van [bedrijfsnaam 1] , waaronder de in de tenlastelegging genoemde personen:
- Aangever [benadeelde partij 1] heeft verklaard dat hij in september 2003 via een intermediair die bemiddelde voor [bedrijfsnaam 1] in contact is gekomen met het product [productnaam 3] . Deze intermediair heeft hem overtuigd om te investeren en op 27 november 2003 heeft hij zijn inleg overgemaakt naar [bedrijfsnaam 2] [11] . Op 28 november 2003 is het investeringsbedrag van
€ 97.500,05 ontvangen door [bedrijfsnaam 1] . [12] Op het aanvraagformulier stonden de voorwaarden, die hij gelezen heeft. [13] [benadeelde partij 1] heeft een inschrijvingsbevestiging en een inlegbewijs overgelegd. [14] Hij heeft in de maanden december 2003, januari 2004 en februari 2004 bedragen op zijn bankrekening ontvangen met daarbij in december 2003 en februari 2004 een beschrijving met als strekking dat deze betaling rendement betreft. [15]
- Aangever [benadeelde partij 2] heeft verklaard dat hij in 2002 van een medewerker van [bedrijfsnaam 7] de folder van [bedrijfsnaam 5] kreeg met de verzekering dat die investering met zekerheidstelling veilig was. Hij sloot zijn hypotheek over met een overwaardedeel-investering van € 50.000,-- in [productnaam 2] . Bij schrijven van 30 december 2002 ontving hij een inschrijfformulier, dat hij op 9 januari 2003 heeft ondertekend. [16] Op 14 januari 2003 heeft hij een bedrag van € 50.000,-- overgemaakt aan [stichting 1] . [17] [benadeelde partij 2] heeft een ontvangstbevestiging van het investeringsbedrag ontvangen, evenals een inlegbewijs. [18] De brochure was voor aangever [benadeelde partij 2] doorslaggevend in zijn beslissing om te investeren. [19]
- Aangever [benadeelde partij 3] heeft verklaard dat hij omstreeks januari 2003 een gesprek heeft gehad met zijn intermediair, die hem wees op een belegging in grond in Costa Rica. De intermediair vertelde dat er geen risico was. Deze intermediair had dat gehoord van [verdachte] . [20] In de aan [benadeelde partij 3] verstrekte brochure werd een aantal argumenten genoemd die voor hem overtuigend genoeg waren om te investeren, zoals de huurpenningen van de landbouwgronden die zouden dienen als rendement. [21] Omstreeks 25 maart 2003 heeft hij een inschrijvingsformulier met betrekking tot [productnaam 2] van [bedrijfsnaam 1] ondertekend. Hij heeft
€ 48.000,-- overgemaakt naar de bankrekening van [stichting 1] , dat op deze bankrekening is bijgeschreven op 29 juli 2003. [22] Omdat hij ook een groeibelegging van
€ 22.000,-- had gedaan bij een effectenkantoor is sprake van een belegging van € 70.000,-- in [productnaam 2] .
- Aangever [benadeelde partij 4] heeft verklaard dat hij zich in verband met een erfenis financieel heeft laten voorlichten medio 2001. Via [naam plan] heeft hij toen geïnvesteerd in een eerder product van verdachte en [medeverdachte 3] . Nadat [benadeelde partij 4] een brief heeft ontvangen dat [bedrijfsnaam 3] voortaan [bedrijfsnaam 1] heet met als handelsnaam [bedrijfsnaam 5] om zo een vergelijkbaar product te lanceren, heeft hij rechtstreeks contact opgenomen met [bedrijfsnaam 1] . Er zijn toen argumenten aangedragen om te investeren die achteraf niet juist bleken. Ook bleek hem achteraf dat de beweerdelijk onafhankelijke [stichting 1] zeer nauw betrokken was bij [bedrijfsnaam 1] . [23] [benadeelde partij 4] ging ervan uit dat alles geregeld was zoals in de brochure stond. Hij heeft dat aan [verdachte] gevraagd en die heeft hem bevestigd dat dat allemaal geregeld was. [24] [benadeelde partij 4] heeft op 1 april 2003 een inschrijfformulier ingevuld en ondertekend met betrekking tot een investering van
€ 60.000,-- in [productnaam 2] van [bedrijfsnaam 1] . Hiertoe heeft hij op 2 april 2003 € 57.694,-- overgemaakt naar de bankrekening van [stichting 1] [25] .
- Aangever [benadeelde partij 5] heeft verklaard dat bij het afsluiten van een hypotheek sprake was van een overwaarde. Op advies van zijn intermediair heeft hij € 30.000,-- belegd in [productnaam 2] , een product van [bedrijfsnaam 1] . Hij vertrouwde zijn intermediair en de argumenten genoemd in de brochure als het vertrouwen in de stabiele huuropbrengst en dat het belegde vermogen na twintig jaar zou worden terugbetaald. Het betrof een investering in het recht om een stuk landbouwgrond op zijn naam te verhuren aan een agrarische onderneming. De bedrijven zouden hem huur moeten betalen en dat vormde het bovengemiddelde rendement voor zijn investering. In de hem toegestuurde brochure was met pen het minimale investeringsbedrag van € 50,000,-- in € 10.000,-- gewijzigd. Op 1 augustus 2003 heeft [benadeelde partij 5] het bedrag van
€ 30.000,-- overgemaakt ten name van de [stichting 1] te Barendrecht. [26] [27]
- Aangever [benadeelde partij 6] heeft verklaard dat hij heeft besloten om de overwaarde van zijn woning te beleggen om inkomen te genereren. Zijn financieel adviseur adviseerde hem te beleggen in [productnaam 2] en [productnaam 3] , beide financiële producten van [bedrijfsnaam 5] / [bedrijfsnaam 1] te Middelburg. Hij kreeg een brochure van [bedrijfsnaam 5] . Volgens de brochure was er een onafhankelijke stichting met de naam [stichting 1] betrokken bij [bedrijfsnaam 5] en was de terugbetaling volledig gewaarborgd door een individuele koopsompolis op de naam van [benadeelde partij 6] . Dit heeft [benadeelde partij 6] doen besluiten om te investeren. Op 17 april 2003 heeft [benadeelde partij 6] een bedrag van € 112.759,74 overgemaakt op een bankrekeningnummer van [stichting 1] te Barendrecht. Op 25 april 2003 heeft hij een bedrag van € 24.000,-- overgemaakt op datzelfde bankrekeningnummer. [28] [29] Namens [bedrijfsnaam 1] is een bericht gestuurd dat het totaalbedrag van € 136.759,74 is ontvangen. [30]
6.3.1.3
De brochure
De inhoud van de brochure zal de rechtbank hieronder aan de hand van de in de tenlastelegging opgenomen zinsneden bespreken. De rechtbank wijst daarbij op voorhand op de volgende verklaring van verdachte: “het vermelde in de brochure moet worden gezien als een einddoel, waarbij opgemerkt dat nog niet alle in de brochure vermelde zaken gerealiseerd waren”. [31]
6.3.1.3.1 ‘
‘heeft/hebben voorgewend dat ontvangen gelden zouden worden belegd in (landbouw)grond’
In de brochure staat geschreven dat land wordt aangeschaft met de investering van de belegger. [32] Het feit dat het rendement van de investering bestaat uit de opbrengst van de verhuur van dit stuk grond bevestigt dat met de inleg een stuk grond wordt aangekocht. Verdachte heeft verklaard dat na medio 2001 geen nieuwe plantages meer zijn gekocht met [bedrijfsnaam 2] . [33] Dit betekent dat met de inleg van de beleggers genoemd in de tenlastelegging geen gronden meer zijn gekocht.
Uit de verklaringen van verdachte, getuige [getuige 4] en [medeverdachte 1] blijkt dat verdachte de gelden van beleggers ook gebruikte voor de (pogingen tot) aankoop van onder meer een vliegveld in Laarbruch in Duitsland [34] + [35] + [36] , een hotel in Südhayn in Duitsland [37] + [38] en een syndicaat in België [39] + [40] . Geen van deze aankopen hebben uiteindelijk geleid tot de levering van deze zaken, en daarmee is een fors deel van de door de investeerders ingebrachte gelden verloren gegaan. Alle door verdachte aangedragen redenen waarom hij tot deze aankopen overging zijn in het kader van de tenlastelegging niet relevant. Ook zijn verweer dat in de brochure staat beschreven dat naast landbouw ook geïnvesteerd zou worden in onder meer de toeristische sector kan niet slagen, omdat uit de brochure onvoldoende blijkt dat deze investeringen zouden worden gedaan met de inleg van de beleggers.
De inleg van de beleggers is niet aangewend voor het doel dat de beleggers was voorgehouden.
6.3.1.3.2 ‘
‘heeft/hebben voorgewend dat het eigendom van die (landbouw)grond op naam zou staan en het juridisch eigendom was ondergebracht bij [stichting 1] ’
Los van de vraag wat het juridisch gezien precies inhoudt dat de juridische eigendom van de (landbouw)grond was ondergebracht bij de [stichting 1] , heeft verdachte verklaard dat de plaatsing van de juridische eigendom volgens hem nooit heeft plaatsgevonden. [41] Dit sluit aan bij de verklaring van boekhouder [getuige 4] die heeft verklaard dat hij geen aktes heeft gezien die zagen op de plaatsing van de juridische eigendom van alle projecten in [stichting 1] . [42] Verdachte heeft voorts verklaard dat behalve [naam 6] alle grond op naam van [bedrijfsnaam 2] staat. [43] Deze toezegging in de brochure is derhalve nooit nagekomen.
6.3.1.3.3 ‘
‘heeft/hebben voorgewend dat de (landbouw)grond zou worden verhuurd voor een bedrag van 10% van de inleg op jaarbasis’
Verdachte heeft verklaard dat een dochteronderneming van [bedrijfsnaam 2] de verschuldigde huursommen via [stichting 1] aan de klanten zou moeten betalen en dat dit nooit is doorgegaan. Er zijn geen interne huurovereenkomsten en er zijn nooit huuropbrengsten geweest in Costa Rica die overgeboekt zijn naar Nederland, aldus verdachte. [44]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat door [stichting 1] geen gelden zijn ontvangen uit Costa Rica en dat hij nooit huurcontracten heeft gezien [45] en boekhouder [getuige 4] heeft verklaard dat er administratief geen huuropbrengsten zijn verwerkt en dat er geen gelden vanuit Costa Rica naar Nederland zijn overgemaakt. [46]
Ook deze belofte aan de beleggers is derhalve nooit nagekomen. Uit het dossier blijkt niet dat op enig moment sprake is geweest van verhuur van de bij [bedrijfsnaam 2] in bezit zijnde gronden, of dat er enige inspanning is verricht om dit te realiseren.
6.3.1.3.4 ‘
‘heeft/hebben voorgewend dat de huur (al dan niet door [bedrijfsnaam 2] .) betaald zou worden aan [stichting 1] , die dit als rendement uitkeert’
Deze zinsnede sluit aan bij die hiervoor en de daarin opgenomen bewijsmiddelen gelden ook voor dit punt. [verdachte] heeft daarbij nog verklaard dat alle rendementen die ooit zijn betaald door de [stichting 1] uitsluitend betaald werden uit de inleg van nieuwe klanten. [47] [medeverdachte 1] heeft verklaard dat er geen geld vanuit Costa Rica naar Nederland is gekomen, omdat dat alvast werd verrekend met het geld dat [stichting 1] naar Costa Rica zou overmaken. [48]
Er zijn derhalve nooit huuropbrengsten geweest, en de uitgekeerde rendementen aan de beleggers betroffen een ‘sigaar uit eigen doos’. Zo werden de beleggers op dit punt niet alleen door de tekst in de brochure bedrogen, maar werden zij ook in de waan gelaten dat uitvoering werd gegeven aan het product zoals in de brochure beschreven.
6.3.1.3.5 ‘
‘heeft/hebben voorgewend dat [stichting 1] een van [bedrijfsnaam 1] onafhankelijke stichting was’
Zoals uit de onder ‘algemeen’ opgenomen informatie blijkt waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bestuursleden in zowel [stichting 1] als [bedrijfsnaam 1] . Van onafhankelijkheid kan dan feitelijk niet worden gesproken. De brochure is op dit punt dus in strijd met de waarheid. Door in de brochure op te nemen dat [stichting 1] een onafhankelijke stichting was kon worden bewerkstelligd dat het vertrouwen van de lezer in het product werd vergroot.
6.3.1.3.6 ‘
‘heeft/hebben voorgewend dat [bedrijfsnaam 2] een van [bedrijfsnaam 1] . onafhankelijk bedrijf was met diverse bedrijvenexperts in dienst die investeringsplannen met betrekking tot de (landbouw)grond zouden goedkeuren’
Zoals hierboven onder ‘algemeen’ is opgenomen waren [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] allebei bedrijven van verdachte (en [medeverdachte 3] ). Van onafhankelijkheid van deze bedrijven van elkaar kan dan feitelijk ook geen sprake zijn.
Verdachte heeft verklaard dat de in de brochure genoemde bedrijvenexperts in dienst bij [bedrijfsnaam 2] de volgende personen betroffen: [getuige 1] , [naam 5] en [getuige 2] . Verder was elke manager op de individuele plantages afgestudeerd aan de agrarische universiteit. Deze personen kwamen één keer per twee maanden samen om over de projecten te praten. [49]
De rechtbank overweegt dat in het dossier door niemand is verklaard over bedrijvenexperts. [naam 5] was bedrijfsleider van [bedrijfsnaam 2] en [getuige 2] was de interne accountant. [naam 5] heeft in zijn verhoor [50] niet verklaard dat hij werd geconsulteerd over investeringsprojecten van [bedrijfsnaam 2] , en evenmin dat hij één keer per twee maanden een bespreking hierover had met andere personen. [getuige 1] evenmin [51] . De rechtbank acht de verklaring van verdachte op dit punt dan ook niet aannemelijk. Voor zover overigens de hiervoor aangehaalde verklaring van verdachte ter terechtzitting over de bedrijvenexperts al wel aannemelijk zou worden geacht, kan echter in ieder geval van [getuige 1] , notaris en advocaat in Costa Rica, niet worden gezegd dat hij in dienst was van [bedrijfsnaam 2] . [getuige 1] heeft zijn eigen kantoor en werd door verdachte betaald voor de door laatstgenoemde afgenomen diensten.
De enige investeringsprojecten waarvan uit het dossier blijkt zijn de projecten waarover [verdachte] zelf heeft beslist, waaronder de in 4.3.3.1 genoemde projecten. Deze investeringsprojecten speelden in Europa en niet Centraal- en Zuid-Amerika, waar volgens de brochure de bedrijven waren gevestigd die investeringsprojecten aanboden waarover de bedrijvenexperts moesten beslissen.
De rechtbank heeft aldus in het onderzoek geen aanknopingspunten gevonden die deze zinsnede ondersteunen.
6.3.1.3.7 ‘
‘heeft/hebben voorgewend dat de volledige terugbetaling van de investering gewaarborgd zou zijn door een koopsompolis of een andere zekerheid’
Deze zekerheidstelling was voor veel beleggers een belangrijk aspect om tot investering over te gaan. Hiermee werd immers de veiligheid van de inleg gegarandeerd.
Verdachte heeft verklaard dat het hem ten tijde van het uitbrengen van de brochure niet bekend was bij welke maatschappij de koopsompolissen zouden worden ondergebracht. [52] [getuige 4] heeft gelijkluidend verklaard. [53]
Met zijn verklaring dat het aan [stichting 1] was om de koopsompolissen te regelen kan verdachte zich echter niet aan zijn verantwoordelijkheid op dit punt onttrekken. In de brochure is immers te lezen dat ‘de aangesloten bedrijven van [bedrijfsnaam 5] voor elke individuele deelnemer een koopsompolis op naam kopen’. De lezer van de brochure zal onder deze bedrijven niet de in de brochure genoemde, “onafhankelijke” [stichting 1] scharen. Met deze zin heeft in ieder geval [bedrijfsnaam 1] – als een bij [bedrijfsnaam 5] aangesloten bedrijf – zich ten opzichte van de beleggers verplicht om de koopsompolissen af te sluiten.
Dat na het uitbrengen van de brochure op diverse manieren is geprobeerd koopsompolissen af te sluiten, en dat in een enkel geval ook is gelukt, is in verband met de tenlastelegging niet relevant. De brochure meldt dat ‘bewust is gekozen voor een gerenommeerd verzekeringsbedrijf’ respectievelijk in een andere versie ‘ [bedrijfsnaam 9] ’, terwijl er nog helemaal geen overeenkomst was met enig verzekeringsbedrijf.
Deze in de tenlastelegging opgenomen zinsnede is derhalve in strijd met de waarheid.
6.3.1.4
Conclusie
Gelet op het grote aantal onwaarheden in de brochure is sprake van een samenweefsel van verdichtsels, bedoeld om de lezer te bewegen tot de afgifte van geld, te weten een bedrag voor de aankoop van grond. Zonder dit samenweefsel van verdichtsels, zoals opgenomen in de brochure, hadden de beleggers geen geld overgemaakt voor de aankoop van grond.
De beleggers hebben geldbedragen overgemaakt aan [stichting 1] , met uitzondering van [benadeelde partij 1] , die zijn inleg desverzocht heeft overgemaakt op de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] te Middelburg. Genoemde aangevers zijn aldus allen door de brochure bewogen tot de afgifte van geldbedragen met de bedoeling gronden in Costa Rica aan te kopen, maandelijks rendement te ontvangen en deze gronden in eigendom te verkrijgen. Zoals hiervoor overwogen, is niet gebleken dat de geldbedragen hiervoor zijn aangewend, zodat vaststaat dat aangevers zijn misleid. Evenmin hebben zij eigendom van gronden op naam verkregen noch is de juridisch eigendom in [stichting 1] geplaatst, zodat zij ook op dit punt zijn misleid. De rechtbank houdt als datum van het “zijn bewogen tot” aan de datum van de inleg. Daarvóór hebben aangevers het aanbod blijkbaar overwogen.
Uit hetgeen onder ‘algemeen’ is opgenomen en uit de brochure blijkt dat [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] en [stichting 1] nauw samenwerkten in de uitvoering van de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten. Er bestond een managementovereenkomst tussen [bedrijfsnaam 2] en [stichting 1] . [54] Verdachte heeft verklaard dat [stichting 1] één klant had, te weten [bedrijfsnaam 2] [55] . Zonder één van deze bedrijven, en hun leidinggevenden, konden de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten niet worden uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen deze bedrijven in de uitvoering van de in de brochure aangeboden producten, en daarmee in de oplichting van de beleggers.
Een deel van de uitgaven is terechtgekomen bij verdachte en andere betrokkenen, in ieder geval in de vorm van salaris. [56] + [57] + [58] Zij hebben zich aldus wederrechtelijk bevoordeeld.
6.3.2
Feit 2
Volgens artikel 3 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: WTE 1995) is het verboden om effecten aan te bieden, tenzij ter zake van de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar is dat is goedgekeurd door de Minister. Een vrijstelling van dit verbod geld indien de nominale waarde van de aangeboden effecten per effect ten minste
€ 50.000,-- bedraagt.
Vast staat dat investeerders ook bedragen hebben ingelegd van minder dan € 50.000,--, zoals aangevers [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 5] . Daarmee is in strijd met artikel 3 van de WTE 1995 gehandeld.
Het feit is daarom wettig en overtuigend bewezen.
6.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
1.
[bedrijfsnaam 1] ,
in elk geval een rechtspersoon, op één of meer
tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1 oktober 2002 tot en met 27
november 2003 te Middelburg en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,
met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door
listige kunstgrepen en/of dooreen samenweefsel van verdichtsels,
[benadeelde partij 1] (A01) en
/of[benadeelde partij 2] (A02) en
/of[benadeelde partij 3] (A03) en
/of
[benadeelde partij 4] (A04) en
/of[benadeelde partij 5] (A08) en
/of[benadeelde partij 6] (A18) telkens
heeft/
hebbenbewogen tot de afgifte van
een of meergeldbedrag
(en
)te weten:
[benadeelde partij 1] 97.500,05 euro op
of omstreeks27 november 2003
(bijlage 34, p. 39, bijl. 110)
[benadeelde partij 2] 50.000 euro op
of omstreeks14 januari 2003
(bijlage 120)
[benadeelde partij 3] 48.000 euro op
of omstreeks29 juli 2003
(bijlage 58, p. 28, bijl. 131)
[benadeelde partij 4] 57.694 euro op
of omstreeks2 april 2003
(bijlage 151, 154)
[benadeelde partij 5] 30.000 euro op
of omstreeks1 augustus 2003
(bijlage 178)
[benadeelde partij 6] 112.759,74 euro op
of omstreeks18 april 2003
24.000 euro op
of omstreeks25 april 2003
(beide bijlage 58, p. 24, bijl 284)
hierin bestaande dat [bedrijfsnaam 1] en
/ofhaar mededader
(s
)(telkens)
met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk
valselijk
en/of listiglijk en/ofbedrieglijk en
/of in strijd met de waarheid (zie
bijlage 17, 23 en 24)
-
heeft/hebben voorgewend dat ontvangen gelden zouden worden
belegd in (landbouw)grond en
/of
-
heeft/hebben voorgewend dat het eigendom van die (landbouw)grond op naam
zou staan en het juridisch eigendom was ondergebracht bij
[stichting 1] en
/of
-
heeft/hebben voorgewend dat de (landbouw)grond zou worden verhuurd voor een
bedrag van 10% van de inleg op jaarbasis en
/of
-
heeft/hebben voorgewend dat de huur (al dan niet door [bedrijfsnaam 2] )
betaald zou worden aan [stichting 1] , die dit als rendement uitkeert
en
/of
-
heeft/hebben voorgewend dat [stichting 1] een van [bedrijfsnaam 1] .
onafhankelijke stichting was en
/of
-
heeft/hebben voorgewend dat [bedrijfsnaam 2] een van [bedrijfsnaam 1] . onafhankelijk bedrijf was met diverse bedrijvenexperts in dienst die
investeringsplannen met betrekking tot de (landbouw)grond zouden goedkeuren
en
/of
-
heeft/hebben voorgewend dat de volledige terugbetaling van de investering gewaarborgd zou zijn door een koopsompolis of een andere zekerheid
waardoor bovengenoemde [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] en/
of[benadeelde partij 6] werden bewogen tot bovengenoemde afgifte
zulks terwijl hij, verdachte,
tot bovenomschreven strafbare feiten opdracht
heeft gegeven, en/offeitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven
verboden gedragingen.
2.
[bedrijfsnaam 1] ,
in elk geval een rechtspersoon, op één of meer
tijdstippenin
of omstreeksde periode van 14 januari 2003 tot en met 27
november 2003 te Middelburg en/of (elders) in Nederland
tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens
)opzettelijk
buiten een besloten kring bij uitgifte effecten, te weten beleggings- en/of
investeringsproducten in onroerend goed, heeft aangeboden, danwel zodanige
aanbieding via
advertentie en/ofdocumenten in het vooruitzicht heeft gesteld,
zulks terwijl
hij, verdachte, tot bovenomschreven strafba
(a)re feit
(en
)opdracht heeft
gegeven, en
/offeitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden
gedraging
(en).
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

7.De strafbaarheid

7.1
De strafbaarheid van het feit 2
Artikel 3 WTE 1995 is met ingang van 1 januari 2007 komen te vervallen. Gelet hierop kan het feit niet worden gekwalificeerd, zodat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging voor dit feit.
7.2
De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

8.De strafoplegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou hij 24 maanden hebben geëist. Deze strafmaat is toegesneden op de zes in de tenlastelegging genoemde zaken. De slachtoffers zijn hun geld kwijt geraakt, maar ook hun vertrouwen in de medemens en in het financiële systeem. In de strafeis is daarnaast rekening gehouden met het de omstandigheid dat verdachte volgens de psycholoog enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is, met de overschrijding van de redelijke termijn, de meewerkende opstelling van verdachte tijdens het onderzoek en het feit dat niet is aangetoond dat verdachte de door de slachtoffers afgegeven bedragen in eigen zak heeft gestoken. Gelet op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de hoogte van het oplichtingsbedrag is een andere dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet aan de orde.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd, mocht het tot een bewezenverklaring komen, om de aanmerkelijke tijd tussen de eerste aangifte van verdachte zelf en heden, en de samenhang in de [naam kantoor/onderzoek] -zaak te laten meewegen en verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of uitsluitend voorwaardelijk te straffen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en met de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt;
- de forse overschrijding van de redelijke termijn;
- de persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Verdachte heeft zich als bestuurder en feitelijk leidinggever van [bedrijfsnaam 1] samen met anderen schuldig gemaakt aan grootschalige oplichting. In iets meer dan een jaar tijd heeft hij vanuit dit bedrijf aangevers grote geldbedragen afhandig gemaakt. Onder verantwoordelijkheid en in opdracht van verdachte werd een brochure uitgebracht over de financiële producten [productnaam 2] en [productnaam 3] . In deze brochure was een reeks van onwaarheden opgenomen waardoor de aangevers werden bewogen tot het investeren van geldbedragen. Hen werd voorgespiegeld dat zij op een veilige manier hoge rendementen konden behalen door geld te investeren in landbouwgronden in Costa Rica die vervolgens verhuurd zouden worden. Aangevers hebben verklaard te hebben willen investeren, onder meer omdat zij geld hadden van de overwaarde van hun huis of uit een erfenis. De door de aangevers betaalde bedragen
- bij elkaar honderdduizenden euro’s - zijn door verdachte grotendeels uitgegeven aan zaken die in geen enkel verband stonden met de producten zoals omschreven in de brochure. Zo is het geld onder andere besteed aan pogingen van verdachte om een hotel en vliegveld in Duitsland aan te kopen. Door het handelen van verdachte zijn de aangevers ernstig gedupeerd. Het door hen geïnvesteerde geld is in rook op gegaan. Naast financiële consequenties heeft dit begrijpelijkerwijze ook de nodige emotionele gevolgen voor de aangevers gehad. Zo vertelde een van de gedupeerden ( [benadeelde partij 3] ) tijdens een verhoor emotioneel dat hij zich schaamt voor het hele gebeuren. Er was toen hij in de WAO terecht kwam sprake van een inkomstendaling. Hij heeft geïnvesteerd om zijn maandelijkse hypotheeklasten naar beneden te brengen. Hij vertelde dat hij verdachte nooit kan vergeven dat hij de zaak begonnen is en willens en wetens de boel heeft besodemieterd.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank ten nadele van verdachte meegewogen dat hij zich tijdens de procedure weinig betrokken heeft getoond bij het financiële en emotionele leed van de slachtoffers. Verdachte was vooral bezig om zijn eigen handelen goed te praten en de schuld voor zijn fouten op anderen af te wentelen.
Ook heeft de rechtbank ten nadele van verdachte bij haar oordeel betrokken dat hij kort voor hij met [bedrijfsnaam 1] van start ging al met politie en justitie in aanraking was geweest voor een financieel delict. Dat delict zag op een financieel product dat grote gelijkenissen vertoonde met de producten zoals deze werden verkocht in [bedrijfsnaam 1] . Na het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is verdachte vervolgens verder gegaan met het aantrekken van beleggers voor weer een nieuw financieel product.
In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf rekening gehouden met de forse overschrijding van de redelijke termijn en de licht verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, zoals deze is vastgesteld door de psycholoog. De rechtbank neemt die conclusie over. Daarnaast heeft verdachte - hoe knullig ook - op zijn manier getracht om de schade voor de benadeelden te beperken en heeft hij zelf nauwelijks financieel voordeel genoten van zijn handelen.
Gelet op de ernst van het feit, de omvang van de totale schade, en de omstandigheden waaronder het feit zijn begaan, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat in deze zaak niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank neemt als uitgangspunt hiervoor een gevangenisstraf van dertig maanden. Gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn komt de rechtbank echter tot een matiging van die straf van 50%. De rechtbank vindt hiervoor mede steun in het reclasseringsrapport van 31 mei 2016 waaruit blijkt dat het tijdsverloop grote impact heeft gehad op het emotioneel welbevinden van verdachte en diens gezin. Alles afwegend komt de rechtbank tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden.

9.De benadeelde partijen

9.1
Benadeelde partijen met een voegingsformulier
9.1.1
Benadeelde partijen, genoemd als aangever in het bewezenverklaarde feit
De volgende aangevers hebben zich ten aanzien van feit 1 gevoegd als benadeelde partij door middel van een ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’:
- [benadeelde partij 1] – gevorderd bedrag € 134.125,30
- [benadeelde partij 4] – gevorderd bedrag € 806.020,37
- [benadeelde partij 3] – gevorderd bedrag € 48.000,--.
De verdediging heeft aangevoerd dat de vorderingen verjaard zijn en dat verdachte niet aansprakelijk geacht kan worden voor de schade. De schade is hoe dan ook niet bepaalbaar. Dat moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen.
Hoewel de vorderingen wel met stukken zijn onderbouwd ontbreekt ook informatie, bijvoorbeeld over het aantal rendementsbetalingen die wel zijn gedaan. Verder zijn vragen gerezen over de mogelijke verjaring van de vorderingen.
De rechtbank is van oordeel dat (verdere) behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Deze benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Zij kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
9.1.2
Overige benadeelde partijen
Naast de onder 9.1.1 genoemde personen hebben ook de volgende personen een ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ ingediend:
- [benadeelde partij 7] te Emmercompascuum
- [benadeelde partij 8] te Wouw
- [benadeelde partij 9] te Deil
- [benadeelde partij 10] te Rotterdam
- [benadeelde partij 11] te Sint Michielsgestel
- [benadeelde partij 12] te Gouda
- [benadeelde partij 13] te Nijmegen
- [benadeelde partij 14] te Breukelen
- [benadeelde partij 15] te Leusden
- [benadeelde partij 16] te Veenendaal
- [benadeelde partij 17] te Sumar
- [benadeelde partij 18] te Gouda
- [benadeelde partij 19] te Wijchen
- [beandeelde partij 20] te Hazerswoude Rijndijk
- [benadeelde partij 21] te Hoogvliet-Rotterdam
- [benadeelde partij 22] te Dordrecht
- [benadeelde partij 23] te Rosmalen
- [benadeelde partij 24] te Nieuwkoop
- [beandeelde partij 25] te Numansdorp
- [benadeelde partij 26] te Rotterdam
- [benadeelde partij 27] te Raamsdonksveer
- [benadeelde partij 28] te Hazerswoude Rijndijk
- [benadeelde partij 29] te Kellen/Kleve (Duitsland)
- [benadeelde partij 30] te Spijkenisse
- [benadeelde partij 31] te Amsterdam
- [benadeelde partij 32] te Moordrecht
- [benadeelde partij 33] te Gouda
- [benadeelde partij 34] te Sint Michielsgestel
- [benadeelde partij 35] te Zetten
- [benadeelde partij 36] te Den Haag
- [benadeelde partij 37] te Den Dungen
- [benadeelde partij 38] te Den Dungen
- [benadeelde partij 39] te Breda
- [benadeelde partij 40] te Oirschot.
Gelet op de omstandigheden dat deze benadeelde partijen niet zijn genoemd als belegger in de tenlastelegging en het feit niet ten aanzien van hen bewezen is verklaard, zijn zij niet-ontvankelijk in hun vordering. Zij kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
9.2
Benadeelde partijen vertegenwoordigd door mr. Karel
Mr. E.G. Karel, advocaat te Middelharnis, heeft bij brief van 21 oktober 2008 een grote groep investeerders gepresenteerd die zich als benadeelde partij wenst te voegen in een strafprocedure tegen verdachte.
Bij de brief is als bijlage 1 gevoegd een lijst met 371 namen van investeerders, met hun personalia, het investeringsbedrag en de naam van het product waarin is geïnvesteerd.
Een groot aantal van de in deze bijlage genoemde personen heeft ingelegd in een ander product dan dat door [bedrijfsnaam 1] werd aangeboden, of, indien wel is ingelegd in een [bedrijfsnaam 1] -product, heeft dat gedaan buiten de bewezenverklaarde periode. Deze benadeelde partijen zijn reeds om die reden niet-ontvankelijk in hun vordering tot schadevergoeding.
Voor de benadeelden die wel hebben geïnvesteerd in een product van [bedrijfsnaam 1] gedurende de tenlastegelegde periode, geldt dat behandeling van de aldus ingediende vordering een onevenredige belasting van het strafproces betekent. De bij de vorderingen gevoegde stukken bevatten geen informatie over de vraag tot wanneer eventuele rendementsbetalingen zijn ontvangen, en tot welke hoogte. Daarnaast is ook hier onduidelijk of deze vorderingen zijn verjaard. Ook deze benadeelde partijen zijn derhalve niet-ontvankelijk in hun vordering.
Voor al deze benadeelde partijen geldt dat zij hun vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 47, 51, 57 en 326 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 6.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het onder feit 1 bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van oplichting terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan
de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte voor dit feit strafbaar;
- verklaart
het onder 2 bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 15 (vijftien) maanden;
Benadeelde partijen
- verklaart alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.M. de Jager, voorzitter, mr. J.P.M. Hopmans en
mr. R.A. Borm, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. A.E. Paulus en A.J. Moggré-Hengst, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 juli 2016.

Voetnoten

1.[getuige 2] en (waarschijnlijk) [getuige 3] .
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt, tenzij anders vermeld, bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door één of meer daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Wanneer wordt verwezen naar dossierpagina’s betreffen dit de doorgenummerde pagina’s van processen-verbaal in het dossier van de FIOD-ECD (hierna: FIOD), kantoor Roosendaal, dossiernummer 29689, ‘ [bedrijfsnaam 3] / [bedrijfsnaam 1] ’.
3.Bijlage 115.
4.Bijlage 7.
5.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01, pagina 4 van 7, eerste alinea.
6.Bijlagen 15 en 16
7.Bijlage 8.
8.Bijlage 10.
9.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 juni 2016.
10.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 juni 2016.
11.Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 1] d.d. 24 maart 2004, ordner 18, onder ‘A-AANGIFTEN’, A-01, pagina 2 en 2, en bijlage 109.
12.Bijlage 110.
13.Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 1] d.d. 24 maart 2004, ordner 18, onder ‘A-AANGIFTEN’, A-01, pagina 1 en 2.
14.Bijlagen 110 en 111.
15.Bijlagen 112 tot en met 114.
16.Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 2] d.d. 5 januari 2005, ordner 18, onder ‘A-AANGIFTEN’, A-02, pagina 1 en 2
17.Bijlagen 58 (op 15 januari 2003 wordt € 50.000,--, afkomstig van [benadeelde partij 2] , bijgeschreven op de bankrekening van [stichting 1] ) en 120 (op 14 januari wordt € 50.000,-- afgeschreven naar de bankrekening van [stichting 1] ).
18.Bijlagen 121 en 122.
19.Verklaring van [benadeelde partij 2] op 1 november 2013 bij de rechter-commissaris.
20.Verklaring van [benadeelde partij 3] op 8 november 2013 bij de rechter-commissaris.
21.Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 3] d.d. 11 januari 2005, ordner 18, onder ‘A-AANGIFTEN’, A-03, pagina 2 en 3.
22.Bijlage 58, pagina 28, op 29 juli 2003 wordt € 48.000,- ontvangen met daarbij als opmerking ‘ [benadeelde partij 3] , Reg nr. 3387’.
23.Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 4] d.d. 28 januari 2005, ordner 18, onder ‘A-AANGIFTEN’, A-04, pagina 2, 3 en 4.
24.Verklaring van [benadeelde partij 4] op 4 november 2013 bij de rechter-commissaris.
25.Bijlage 154.
26.Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 5] d.d. 8 april 2005, ordner 18, onder ‘A-AANGIFTEN’, A-08, 1 van 3 en 2 van 3.
27.Bijlage 178.
28.Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 6] d.d. 9 maart 2005, ordner 18, onder ‘A-AANGIFTEN’, A-18, 1 van 3 en 2 van 3.
29.Bijlage 58, p. 24.
30.Bijlage 284.
31.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01-03, zijn antwoord op vraag 54.
32.Bijlage 23 (de brochure van [bedrijfsnaam 1] ), onder ‘uw investering stap voor stap’, punt 5.
33.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V01-07, pagina 6 van 10, zijn antwoord op de eerste vraag.
34.Verklaring van getuige [getuige 4] tegenover FIOD, G-01-01, pagina 4 van 5, zijn antwoord op vraag 17.
35.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01-03, pagina 6 van 9 en 7 van 9, zijn antwoord op vraag 62.
36.Verklaring van [medeverdachte 1] op 7 september 2009 bij de rechter-commissaris, zijn antwoorden op de vragen 26 en 27.
37.Zie voetnoot 34.
38.Zie voetnoot 35.
39.Zie voetnoot 34.
40.Zie voetnoot 35.
41.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01-03, zijn antwoord op vraag 56.
42.Verklaring van getuige [getuige 4] tegenover FIOD, G-01-03, zijn antwoord op vraag 12.
43.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V01-07, pagina 6 van 10, zijn antwoord op de eerste vraag.
44.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01-07, pagina 6 van 10, zijn antwoord op de eerste vraag.
45.Verklaring van [medeverdachte 1] tegenover FIOD, V-05-01, pagina 5 van 9, vierde alinea, en pagina 6 van 9, de op één na laatste alinea.
46.Verklaring van getuige [getuige 4] tegenover FIOD, G-01-03, zijn antwoord op vragen 6 en 7.
47.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01-07, pagina 7 van 10, derde alinea.
48.Verklaring van [medeverdachte 1] tegenover FIOD, V-05-02, pagina 8 van 10, eerste alinea.
49.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 juni 2016.
50.De verklaring van [naam 5] van 16 juni 2010, afgelegd tegenover de rogatoire commissie in Costa Rica.
51.De verklaring van [getuige 1] van 14 juni 2010, afgelegd tegenover de rogatoire commissie in Costa Rica.
52.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01-03, zijn antwoord op vraag 55.
53.Verklaring van getuige [getuige 4] tegenover FIOD, V01-03, zijn antwoord op vraag 8.
54.Verklaring van verdachte tegenover FIOD, V-01-05, pagina 3 van 6, eerste alinea.
55.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 juni 2016.
56.Bijlage 51, overzicht bankrekening [bedrijfsnaam 1] over de periode 2001 – 2004, waarbij is te zien dat verdachte in de tenlastegelegde periode een maandelijks salaris ontving van € 5.000,--.
57.Uit bijlage 58 (overzicht bankrekening [stichting 1] over de periode 2001 – 2004) blijkt dat in de tenlastegelegde periode van de bankrekening van [stichting 1] grote bedragen werden overgeschreven naar de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] ( [rekeningnummer] ). Uit bijlage 34 (overzicht bankrekening [bedrijfsnaam 2] over de periode 2003) blijkt dat van laatstgenoemde bankrekening salaris werd uitbetaald aan verdachte ter hoogte van € 5.000,-- per maand. Hetzelfde geldt voor bijlage 33, die ziet op de bij- en afschrijvingen van de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] over 2002. De salarisbetaling aan verdachte betrof toen in oktober en november € 3.500,-- per maand.
58.Vanaf de bankrekening van [stichting 1] worden bedragen overgeschreven naar de bankrekening van [bedrijfsmaam 8] – een bedrijf van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] -, zie bijlagen 58 en 66.