ECLI:NL:RBZWB:2016:4514

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
02/984806-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Hertsig
  • mr. Hermans
  • mr. Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens niet tijdig aanhangig maken

Op 20 juli 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die eerder op 15 oktober 2013 was veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet en de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. De officier van justitie had ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, maar de rechtbank oordeelde dat de ontnemingsvordering niet tijdig was ingediend. De eerste ontnemingsvordering, gedateerd 18 september 2015, was weliswaar op tijd betekend, maar voldeed niet aan de wettelijke vereisten omdat deze niet aanhangig was gemaakt bij de rechtbank en er geen oproeping was gedaan. De tweede ontnemingsvordering, gedateerd 10 juni 2016, was te laat ingediend. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vordering, omdat de wettelijke termijn van twee jaar was overschreden zonder dat aan de vereisten van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering was voldaan. De rechtbank benadrukte het belang van rechtszekerheid voor de veroordeelde en de noodzaak om ontnemingsvorderingen voortvarend in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/984806-13
beslissing van de rechtbank d.d. 20 juli 2016
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte]
geboren te [plaats en datum]
uit anderen hoofde gedetineerd in België
raadsman mr. R. van ‘t Land, advocaat te Breda.

1.De procedure

Betrokkene is op 15 oktober 2013 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld voor overtreding van artikel 10 van de Opiumwet en van artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is behandeld op de zitting van 6 juli 2016, waarbij de raadsman een preliminair verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, heeft gevoerd. De rechtbank heeft vervolgens besloten eerst een oordeel te geven over dat gevoerde verweer.

2.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie op grond van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna te noemen: de ontnemingsvordering) zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig moet hebben gemaakt. De onderhavige vordering is gedateerd 10 juni 2016 en dus te laat. Weliswaar is er een eerdere ontnemingsvordering, gedagtekend 18 september 2015 en uitgereikt aan betrokkene op 2 oktober 2015, maar de raadsman stelt zich op het standpunt dat die vordering een wezenlijk onderdeel mist, te weten een oproeping waarin wordt aangegeven op welke datum en voor welke rechtbank betrokkene dient te verschijnen. Bovendien zijn de op de vordering betrekking hebbende stukken niet aan de rechtbank toegezonden en diende deze ter voorbereiding op de zitting van 6 juli 2016 door de rechtbank alsnog te worden opgevraagd.
De ontnemingsvordering van 18 september 2015 voldoet om die reden niet aan de eisen van de wet en kan daarom niet worden beschouwd als grondslag voor het aanhangig maken van de zaak, terwijl de vordering van 10 juni 2016 te laat is ingediend en de termijn van twee jaar een fatale termijn is.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie, mr. Keeris, heeft aangevoerd dat de ontnemingsvordering is gedagtekend 18 september 2015 en vervolgens is betekend op 2 oktober 2015 aan betrokkene, zodat deze binnen de wettelijke termijn van twee jaar aanhangig is gemaakt.
Zij voert aan dat de achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de wetgeving op dit punt om een termijn vast te stellen was gelegen in de verkrijging van rechtszekerheid voor een veroordeelde. In casu wist betrokkene al ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak dat er een ontnemingsvordering zou worden ingediend, nu hem dit al ten tijde van de behandeling op de zitting waarop de strafzaak inhoudelijk werd behandeld was meegedeeld en er vervolgens vanaf het voorjaar van 2015 onderhandelingen waren gevoerd met de raadsman van betrokkene. De raadsman had ook al sindsdien de beschikking over het ontnemingsdossier met de tekst van de ontnemingsvordering tot het thans gevorderde bedrag van € 1.674.584,66. Omdat de onderhandelingen stagneerden is in september 2015 besloten tot het opstellen van de ontnemingsvordering om de termijn veilig te stellen. Daarna is er nog verder onderhandeld over deze kwestie met de raadsman van betrokkene. Toen die onderhandelingen vastliepen, is besloten de ontnemingsvordering bij de rechtbank aanhangig te maken.
Gelet op deze gang van zaken kan er geen sprake zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aldus de officier van justitie. Zij zoekt daarbij aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU7670) waarin werd bepaald dat de ontnemingsvordering tijdig was ingediend, ondanks het feit dat de daarvan deel uitmakende oproeping later werd ingetrokken, en pas na afloop van de tweejaarstermijn opnieuw een ontnemingsvordering met daarbij behorende oproeping aan de betrokkene was betekend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt allereerst vast dat betrokkene op de hoogte was van het voornemen van de officier van justitie tot het aanhangig maken van een ontnemingsvordering, omdat gedurende de strafzaak onder betrokkene conservatoir beslag was gelegd op 12 juni 2013 ‘ter zekerheidsstelling van een geldboete en/of ontneming’. Daarnaast heeft de officier van justitie onbetwist gesteld dat zij bij haar requisitoir in de hoofdzaak dit voornemen kenbaar heeft gemaakt.
Er is geen strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld.
De rechtbank heeft vonnis gewezen in de hoofdzaak op 15 oktober 2013. Dat is dus, zoals de raadsman heeft betoogd en de officier van justitie ook heeft erkend, de datum waarop de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering omschreven termijn is gaan lopen (
zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg).
De rechtbank stelt verder vast dat de eerste ontnemingsvordering van de officier van justitie op tijd (want vóór 15 oktober 2015) is betekend aan betrokkene en de tweede vordering te laat (want na 15 oktober 2015).
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of met de tijdige betekening van de ontnemingsvordering van 18 september 2015 aan betrokkene is voldaan aan de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering bepaalde vereisten, nu deze vordering geen oproeping behelst en ook anderszins niet bij de rechtbank aanhangig was gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is, nu de wet niet alleen vereist dat een ontnemingsvordering binnen een termijn van twee jaar dient te zijn betekend, maar ook dat de ontnemingsvordering aanhangig dient te zijn gemaakt bij de rechtbank én wordt vergezeld van een oproeping aan betrokkene om op een daarin vermelde datum en tijdstip op een zitting te verschijnen.
De rechtbank merkt daarbij op dat het door de officier van justitie genoemde arrest van de Hoge Raad betrekking had op een situatie waarbij de ontnemingsvordering ook in eerste instantie wel degelijk aanhangig was gemaakt bij de rechtbank én de oproeping daartoe tijdig aan de desbetreffende persoon was betekend. Dat is in casu nu juist niet het geval.
Naar het oordeel van de rechtbank is het uitgangspunt van de wetgever dat er bij het instellen van een ontnemingsvordering voortvarend behoort te worden opgetreden. De rechtszekerheid van een veroordeelde gebiedt daarbij dat er een uiterste termijn wordt gesteld waarbij, bij overschrijding daarvan, de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daarmee wordt voorkomen dat nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van een ontnemingsvordering op de zitting. Om die reden heeft de wetgever ervoor gekozen te bepalen dat een ontnemingsvordering tevens dient te bevatten een oproeping om op een zitting te verschijnen (“De vordering bevat tevens de oproeping om ter terechtzitting te verschijnen. In dat opzicht vervult zij de rol van een dagvaarding.” Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3 bladzijde 36 en 73).
De slotsom hiervan is dat de officier van justitie de ontnemingsvordering van 18 september 2015 tijdig heeft uitgebracht, maar dat daarmee nog niet is voldaan aan de vereisten van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, omdat de officier van justitie de vordering niet aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank en betrokkene ook niet heeft opgeroepen voor een terechtzitting. De ontnemingsvordering van 10 juni 2016 voldoet wel aan laatstgenoemde vereisten, maar is te laat uitgebracht.
Dit leidt tot het oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vordering.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Deze beslissing is gegeven door mr. Hertsig, voorzitter, mr. Hermans en mr. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Mertens en is uitgesproken op de openbare zitting van 20 juli 2016.