ECLI:NL:RBZWB:2016:4359

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
16/3795
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring van rijbewijs wegens onvoldoende medewerking aan alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig was verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) vanwege onvoldoende medewerking aan het alcoholslotprogramma. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juni 2016, waarin het CBR stelde dat hij niet de vereiste medewerking had verleend, omdat er vier foutieve hertesten waren geregistreerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR onvoldoende had onderzocht of de foutieve hertest op 24 februari 2016 terecht was, aangezien de verzoeker had aangegeven op dat moment bij de tandarts te zijn. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, omdat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zwaar zouden zijn voor de verzoeker, die door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet meer kon werken en aanzienlijke kosten zou moeten maken om opnieuw deel te nemen aan het alcoholslotprogramma. De voorzieningenrechter schorste het besluit van het CBR en bepaalde dat de verzoeker binnen een week weer over een rijbewijs zonder beperkingen moest kunnen beschikken. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/3795 WVW

uitspraak van 14 juli 2016 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit) van het CBR inzake het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 30 juni 2016.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 8 april 2014 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard en is aan hem deelname aan een alcoholslotprogramma opgelegd. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
Verzoeker heeft op 27 juni 2014 een alcoholslot van de firma Dräger laten inbouwen in een bestelbus van zijn werkgever. Verzoeker heeft vervolgens de beschikking gekregen over een rijbewijs voor de categorie B met de code 103 ‘rijden met een alcoholslot’.
Bij brief van 21 maart 2016 heeft het CBR aan verzoeker medegedeeld dat tot en met de uitlezing van het alcoholslot op 15 maart 2016 vier foutieve hertesten zijn geconstateerd:
op 16 juni 2015 om 11.50 uur, een geweigerde hertest,
op 22 juni 2015 om 17.19 uur, een geweigerde hertest,
op 29 juni 2015 om 16.44 uur, een geweigerde hertest,
op 24 februari 2016 om 16.00 uur, een geweigerde hertest.
Bij het bestreden besluit heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker met code 103 ‘rijden met een alcoholslot’ ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit. Hieraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat sprake is van vier foutieve hertesten, zodat verzoeker niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu het CBR geen gebruik heeft gemaakt van verzoekers aanbod te bewijzen dat geen sprake kan zijn geweest van een hertest op 24 februari 2016 om 16.00 uur. Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat de uitvoering van het bestreden besluit er in de praktijk toe zal leiden dat verzoeker gedurende vijf jaar niet over een rijbewijs kan beschikken, tenzij hij opnieuw aan een alcoholslotprogramma deelneemt. Gelet op de ingrijpende gevolgen die dit voor verzoeker heeft, moet het bestreden besluit volgens verzoeker in strijd met het evenredigheidsbeginsel worden geacht. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat verzoeker weer in het bezit kan komen van een rijbewijs met code 103 door opnieuw het alcoholslotprogramma te gaan volgen.
Ter zitting heeft verzoeker bevestigd dat het alcoholslot nog niet uit de bestelbus is verwijderd. Het op korte termijn opnieuw gaan volgen van een alcoholslotprogramma behoort volgens verzoeker echter niet tot de mogelijkheden. Om opnieuw te gaan deelnemen moet verzoeker de kosten van het opleggen van het alcoholslotprogramma betalen. Daar komen de kosten van het leasen van het alcoholslot en de kosten van het uitlezen van het slot bovenop. Verzoeker kan die kosten niet betalen. Verzoekers salaris bedraagt € 1.050,- netto per maand, maar sinds de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs heeft hij niet meer kunnen werken en heeft hij geen inkomsten. Zijn spaargeld is opgegaan aan het volgen van het eerste alcoholslotprogramma.
Gelet op de met het volgen van het alcoholslot gepaard gaande kosten en de beperkte financiële middelen van verzoeker, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende is gebleken van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopig voorziening.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5. Op grond van artikel 132, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) is, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich krachtens artikel 118, derde lid, of ingevolge de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 134, zevende lid, onderdeel a, dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma.
Het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel – voor zover hier van belang – bepaalt dat bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking het CBR onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
De in dit artikellid bedoelde ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
Op grond van artikel 20 aanhef en onder l van de Regeling verleent betrokkene niet de vereiste medewerking, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet, aan het alcoholslotprogramma indien tijdens het alcoholslotprogramma vier of meer foutieve hertesten zijn geregistreerd
Op grond van artikel 97, vijfde lid, van het Reglement Rijbewijzen wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw ongeldig is verklaard wegens het niet verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaren na die ongeldigverklaring geen verklaring van geschiktheid geregistreerd zolang de aanvrager niet heeft voldaan aan artikel 103, tweede en derde lid.
6. Het CBR heeft aan de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs ten grondslag gelegd dat verzoeker niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma, nu vier foutieve hertesten zijn geregistreerd, als bedoeld in artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling.
Verzoeker heeft niet betwist dat op 16, 22 en 29 juni 2015 sprake is geweest van foutieve hertesten en deze hem kunnen worden aangerekend.
De vierde foutieve hertest is blijkens het bestreden besluit geregistreerd op 24 februari 2016 om 16.00 uur. Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat uit de door het CBR bij het verweerschrift overgelegde informatie van Dräger niet blijkt van een foutieve hertest op 24 februari 2016 om 16.00 uur.
Blijkens de door het CBR in het geding gebrachte print van bronbestanden heeft het alcoholslot op 24 februari 2016 om 15.52 uur en 15.56 uur een “retest warning” gegeven. De volgende regel in het bronbestand is niet leesbaar als gevolg van markering van die regel. Wel is zichtbaar dat ook die regel tekst bevat. Tussen partijen is niet in geschil dat op 29 juni 2016 om 16.44 uur -vier minuten na de laatste retest warning- sprake was van een foutieve hertest. Ook het tijdstip 16.44 uur is niet terug te zien in de print van het bronbestand. Ook op die print is te zien dat het alcoholslot twee keer een “retest warning” heeft gegeven met een tussenliggende periode van 4 minuten. Ook hier is de volgende regel in het bronbestand is niet leesbaar als gevolg van markering van die regel, maar is zichtbaar dat ook die regel tekst bevat. De prints van de bronbestanden laten een zodanig vergelijkbaar beeld zien, dat de voorzieningenrechter op grond daarvan aannemelijk acht dat de gemarkeerde regel in de print van het bronbestand van 24 februari 2016 de foutieve hertest van 16.00 uur, vier minuten na de laatste retest warning van 15.56 uur, weergeeft.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij op 24 februari 2016 op het tijdstip van de weigering, 16.00 uur, in een tandartsenpraktijk was, zodat van een weigering geen sprake kan zijn geweest. Verzoeker heeft aangeboden daarvan bewijs te overleggen, maar het CBR heeft van dat aanbod geen gebruik gemaakt. Het CBR heeft dan ook onvoldoende onderzoek gedaan naar de vraag of deze hertest verzoeker kon worden aangerekend.
Het CBR heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat verzoeker, nadat hij in de gelegenheid was gesteld een verklaring te overleggen voor de foutieve hertest, per e-mail van 25 maart 2016 heeft gemeld dat hij daarvoor geen verklaring kan geven, omdat hij niet weet hoe de geweigerde hertest is veroorzaakt. Van onzorgvuldig handelen is volgens het CBR dan ook geen sprake.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in zijn e-mail van 25 maart 2016 naar voren heeft gebracht dat hij op 24 februari 2016 om 16.00 uur een afspraak bij de tandarts had en dat hij na afloop daarvan naar huis is gereden, zodat van gebruik van alcohol geen sprake kan zijn geweest. Verzoeker heeft de naam en het telefoonnummer van de betreffende tandarts vermeld, zodat het CBR desgewenst contact met hem kan opnemen. Gelet op deze informatie had het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van het CBR gelegen daaraan in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van het besluit en gelet op het motiveringsbeginsel aandacht te besteden. Dat het CBR dat heeft nagelaten leidt echter niet automatisch tot de conclusie dat de foutieve hertest van 24 februari 2016 verzoeker niet zou kunnen worden aangerekend en dat het bestreden besluit daarom naar verwachting in bezwaar geen stand zou kunnen houden. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook onvoldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Verzoeker heeft ten slotte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:7387), aangevoerd dat het CBR het besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. De uitvoering van het bestreden besluit betekent praktisch gezien dat verzoeker opnieuw zal moeten deelnemen aan het alcoholslotprogramma om te voorkomen dat hij gedurende vijf jaar niet over een rijbewijs kan beschikken. Verzoekers situatie is feitelijk dan ook vergelijkbaar met de situatie waarin op grond van artikel 17 van de Regeling deelname aan het alcoholslotprogramma werd opgelegd. Die bepaling is door Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622) onverbindend verklaard wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Wanneer verzoeker gedurende vijf jaar niet over een rijbewijs kan beschikken, zal hij zijn baan kwijt raken. Voor het opnieuw deelnemen aan het alcoholslotprogramma zal hij veel kosten moeten maken. Verzoeker stelt dat hij hierdoor onevenredig zwaar wordt getroffen, te meer nu hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het alcoholslotprogramma bijna had voltooid.
Het CBR heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 oktober 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:7542), op het standpunt gesteld dat artikel 132, tweede lid, van de Wvw dwingend is geformuleerd en dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient de verplichting om opnieuw het (onherroepelijk opgelegde) alcoholslotprogramma te volgen om daarmee eerder dan na vijf jaar een rijbewijs te krijgen, in zijn uitwerking gelijk te worden gesteld aan het opleggen van deelname aan een alcoholslotprogramma, zoals was neergelegd in het inmiddels vervallen artikel 17 van de Regeling. Evenals voor het opleggen van deelname aan het alcoholslotprogramma, leidt de dwingende regeling van artikel 132 tweede lid, aanhef en onder b van de Regeling in combinatie met artikel 97, vijfde lid, van de Regeling, in de praktijk tot ongelijkheid en willekeur, omdat relevante omstandigheden ertoe leiden dat de uniforme toepassing van deze bepalingen voor de een veel ernstiger gevolgen heeft dan voor de ander. Als gevolg daarvan dient ook voor degene die heeft besloten mee te werken aan het alcoholslotprogramma, maar die wordt geconfronteerd met een besluit van het CBR waarin het rijbewijs wegens onvoldoende medewerking ongeldig wordt verklaard, te worden bezien of dat besluit in zijn uitwerking niet onevenredig is voor die betrokkene. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verzet het oordeel van de AbRS over de formele rechtskracht van rechtens onaantastbare besluiten tot oplegging van deelname aan het alcoholslotprogramma zich daar niet tegen, nu het feit dat het besluit tot oplegging van deelname aan het alcoholslotprogramma rechtens onaantastbaar geworden is, kan worden betrokken in de beantwoording van de vraag of sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
In verzoekers situatie betekent het opnieuw volgen van het alcoholslotprogramma dat verzoeker hoge kosten moet maken, zonder de garantie dat hij het programma na twee jaar succesvol zal voltooien. Het niet -of niet succesvol- opnieuw volgen van het alcoholslotprogramma zal er toe leiden dat verzoeker gedurende vijf jaar niet over een rijbewijs zal kunnen beschikken. Bovendien heeft verzoeker van 27 juni 2014 tot 7 juni 2016 al deelgenomen aan het alcoholslotprogramma en daarvoor aanzienlijke kosten gemaakt.
In het licht van deze omstandigheden kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden uitgesloten dat het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel moet worden geacht. Gelet daarop kan evenmin worden uitgesloten dat de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs vervalt voordat het CBR een beslissing op verzoekers bezwaar genomen heeft. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit.
Schorsing van het bestreden besluit betekent dat verzoekers rijbewijs voor de categorie B met code 103 ‘rijden met een alcoholslot’ vooralsnog niet langer meer ongeldig is.
Daarnaast leidt schorsing van het bestreden besluit tot het herleven van de plicht tot deelname aan het alcoholslotprogramma. Vast staat dat verzoeker het twee jaar durende alcoholslotprogramma ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bijna had voltooid en dat de einddatum, 27 juni 2016, inmiddels is verstreken. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het CBR er zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen een week na dagtekening van deze uitspraak, zorg voor draagt dat verzoeker tot zes weken na de beslissing op bezwaar over een rijbewijs zonder beperkingen kan beschikken.
Deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).
Verzoeker heeft daarnaast vergoeding gevraagd van reiskosten van € 12,32 (44 kilometer à € 0,28 per kilometer).
Gelet op artikel 1, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Bpb worden reiskosten in beginsel vergoed op basis van de reis per openbaar vervoer, tweede klas. Nu de kosten van openbaar vervoer vanuit Goirle naar Breda de door verzoeker gevraagde kostenvergoeding overstijgen (bron: www.ov9292.nl), zal de voorzieningenrechter de vergoeding voor reiskosten toekennen conform het verzoek.
De voorzieningenrechter zal het college veroordelen tot een vergoeding in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.004,32.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit en bepaalt dat het CBR bij wijze van voorlopige voorziening er zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen een week na dagtekening van deze uitspraak, zorg voor draagt dat verzoeker over een rijbewijs zonder beperkingen kan beschikken;
  • de voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.004,32.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 juli 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.