Overwegingen
1. Bij brief van 23 februari 2010 heeft eiseres het college verzocht om handhavend op te treden tegen (het gebruik van) de skatebaan, omdat deze is aangelegd zonder bouw- en milieuvergunning. Daarnaast is de skatebaan volgens eiseres in strijd met de gemeentelijke bouwverordening, het bestemmingsplan en de Algemene Plaatselijke Verordening Middelburg 1997 (APV).
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen, met daarbij de aankondiging dat over handhavend optreden op grond van de APV tegen eventuele geluidhinder een afzonderlijk besluit zal worden genomen. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 januari 2014 (zaaknummer 201211894/1/A1, ECLI:NL:RVS:2014:107) is dit besluit onherroepelijk. Bij besluit van 17 december 2010 (primair besluit) heeft het college het verzoek met betrekking tot handhaving van artikel 4.1.1.3. van de APV afgewezen. Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college de bezwaren van eiseres daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 8 november 2012 het besluit van 7 december 2011 vernietigd en daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De AbRS heeft in hoger beroep bij uitspraak van 9 juli 2014 (zaaknummer 210211895/1/A1, ECLI:NL:RVS:2014:2504) de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand waren gelaten. Bij het thans bestreden besluit heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard, onder handhaving van het primaire besluit. 2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het college heeft volgens eiseres verzuimd opnieuw advies te vragen aan de commissie bezwaarschriften, dan wel eiseres in de gelegenheid te stellen opnieuw te worden gehoord. Het bestreden besluit doet verder onvoldoende recht aan de uitspraak van de AbRS van 9 juli 2014. Eiseres handhaaft haar standpunt dat het college de skatebaan heeft aangelegd op te korte afstand van de omliggende woningen en in strijd met zijn eigen beleid, zoals onder meer neergelegd in het Speelruimteplan. Voorts stelt eiseres dat het college bij toetsing aan het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) niet de vrijheid had om het geluid als gevolg van het verrichten in de openlucht van sportactiviteiten (of activiteiten die hiermee in nauw verband staan) buiten beschouwing te laten bij het bepalen van het maximaal geluidniveau. Eiseres betwist de representativiteit van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende tellingen in april, mei en oktober 2014. Het bestreden besluit mist volgens haar zodoende een toereikende motivering.
Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat de redelijke termijn, bedoeld in (onder meer) artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Zij stelt daarom recht te hebben op een schadevergoeding. Ten slotte wijst eiseres erop dat het college in het bestreden besluit, ondanks uitdrukkelijke opdracht van de AbRS, geen beslissing over vergoeding van gemaakte kosten heeft genomen.
3. In artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden, die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.
Uit de stukken blijkt dat het college na de uitspraak van de AbRS van 9 juli 2014 aanvullend akoestisch onderzoek heeft laten verrichten, waartoe [naam adviesbureau] op 10 november 2014 een rapport heeft opgesteld. Dit rapport bevat, behalve een nadere beoordeling van reeds bekende informatie over het geluid vanuit de skatebaan ook nieuwe feitelijke gegevens (van na het horen in bezwaar). Deze gegevens, afkomstig van metingen in april, mei en oktober 2014, betreffen naar het oordeel van de rechtbank feiten als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, zodat er aanleiding bestond om eiseres opnieuw te horen. Uitgangspunt daarbij is dat niet kan worden volstaan met het geven van gelegenheid tot een schriftelijke reactie. Uit de Verordening commissie bezwaarschriften Middelburg 2006 volgt verder dat het horen geschiedt door een onafhankelijke commissie. Het college heeft dan ook in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb door op het bezwaar te beslissen zonder dat eiseres opnieuw was gehoord door de commissie bezwaarschriften. De rechtbank ziet in dit geval echter aanleiding om het geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiseres niet in haar belang is geschaad door het niet opnieuw horen. Daarbij is van belang dat eiseres feitelijk in staat is geweest om met bijstand van een akoestisch deskundige ( [naam bedrijf] ) op 26 november 2014 schriftelijk te reageren op het aanvullend akoestisch onderzoeksrapport van 10 november 2014. Deze reactie is betrokken bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Niet is gebleken dat eiseres daarmee onvoldoende gelegenheid heeft gehad om haar visie op de nieuwe onderzoeksgegevens naar voren te brengen. Ten slotte wijst de rechtbank er nog op dat eiseres zelf, bij monde van haar gemachtigde, het college bij brief van 14 november 2014 uitdrukkelijk heeft verzocht om binnen twee weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
4. Uit de uitspraak van de AbRS van 9 juli 2014 volgt dat het college met inachtneming van die uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiseres diende te beslissen.
In deze uitspraak (r.o. 4.3) is geconcludeerd dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het door [naam adviesbureau] gekozen beoordelingskader in dit geval passend is om te kunnen beoordelen of de geluidbelasting vanwege het gebruik van de skatebaan redelijkerwijs als acceptabel kan worden beschouwd. Het ging daarbij concreet om de directe vergelijking van de equivalente geluidniveaus van de skatebaan met het reeds aanwezige omgevingsgeluid en van de piekgeluiden van de skaters met de piekgeluiden van passerend verkeer.
Verder heeft de AbRS overwogen (r.o. 4.4) dat het college de geluidbelasting op de gevel ter hoogte van de eerste verdieping van de maatgevende woningen in de in aanmerking te nemen avonduren niet goed had beoordeeld.
Daarnaast had het college volgens de AbRS (r.o. 4.5) niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door de skatesprongen veroorzaakte geluidstoten geen impulsachtig karakter hebben in de zin van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.
Ten slotte blijkt uit de uitspraak dat het college nog diende te beslissen over de vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten van eiseres.
Aan het thans bestreden besluit heeft het college een ander beoordelingskader ten grondslag gelegd, waarbij aansluiting is gezocht bij de normen uit het Activiteitenbesluit, in het bijzonder voor sportinrichtingen. Verder heeft het college in zijn hernieuwde beoordeling van de geluidbelasting ook de eerste verdieping van de maatgevende woningen betrokken en is nader onderzocht en gemotiveerd in hoeverre sprake is van impulsgeluid bij de skatesprongen, in welk geval bij het bepalen van de geluidbelasting een straffactor van 5 dB aan de orde is. Daargelaten de vraag of de geluidbelasting vanwege het gebruik van de skatebaan hiermee redelijkerwijs als acceptabel kan worden beschouwd, is er naar het oordeel van de rechtbank aldus geen grond voor de stelling dat het college met het thans bestreden besluit onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de AbRS van 9 juli 2014. Eiseres heeft wel terecht naar voren gebracht dat het college nog niet heeft beslist op de vraag naar vergoeding van proceskosten in bezwaar. Nu het college daarentegen in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt dat geen sprake is van herroeping van het primaire besluit en daarom ook geen kostenvergoeding aan de orde is, ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden voor het bestreden besluit.
5. Voor zover eiseres in de gronden van beroep heeft gesteld dat het college de skatebaan in strijd met zijn eigen (ruimtelijk) beleid heeft aangelegd op te korte afstand van de omliggende woningen, gaat het beroepschrift de reikwijdte van het beroep te buiten. In beroep staat immers slechts ter beoordeling of het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de geluidbelasting vanwege het gebruik van de skatebaan aanvaardbaar is.
6. Ingevolge artikel 4.1.3.3, eerste lid, van de APV is het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit algemene regels voor inrichtingen Milieubeheer toestellen of geluid- of lichtapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluid- of lichthinder wordt veroorzaakt. Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 4.1.1.1 van de APV wordt onder geluidhinder verstaan geluidhinder in de zin van artikel 1 van de Wet geluidhinder, te weten gevaar, schade of hinder, als gevolg van geluid.
In de APV is niet bepaald wanneer geluidbelasting geluidhinder in de zin van artikel 4.1.3.3 oplevert. Evenmin regelt de APV hoe wordt vastgesteld of zich bedoelde geluidhinder voordoet. Bij de beoordeling of sprake is van geluidhinder als bedoeld in artikel 4.1.3.3 van de APV komt het college beoordelingsvrijheid toe. De beoordeling dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst.
7. Voorafgaand aan het primaire besluit heeft het college een akoestisch onderzoek laten verrichten door Akoestisch Adviesbureau [naam adviesbureau2] , die daarover op 9 november 2010 heeft gerapporteerd. In opdracht van het college heeft [naam adviesbureau] in bezwaar nader akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting op omliggende woningen vanwege de skatebaan en hierover gerapporteerd op 25 juli 2011. In het kader van de hernieuwde beoordeling van het bezwaar heeft [naam adviesbureau] andermaal geadviseerd, met een akoestisch rapport van 10 november 2014. Het college heeft dit laatste rapport aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
8. Voor de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de skatebaan heeft [naam adviesbureau] aansluiting gezocht bij de voorschriften voor sportinrichtingen uit de artikelen 2.17 tot en met 2.22 van het Activiteitenbesluit. Daarbij zijn voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau de in artikel 2.17 genoemde grenswaarden gehanteerd van 50 dB(A) in de dagperiode en 45 dB(A) in de avondperiode en zijn bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau de door het gebruik van de skatebaan veroorzaakte piekgeluiden op grond van artikel 2.18, derde lid, van het Activiteitenbesluit buiten de beoordeling gelaten.
In de dagperiode is de geluidbelasting op de omliggende woningen beoordeeld op 1,5 meter hoogte. In de avondperiode is deze beoordeeld op de verdiepingsvloeren. Uitgegaan is van de bronsterktes zoals die eerder door Akoestisch adviesbureau [naam adviesbureau2] zijn gehanteerd.
Er is gerekend met een straffactor van 5 dB voor impulsgeluid indien er meerdere skaters actief zijn op de skatebaan.
Op basis van de in 2014 uitgevoerde tellingen heeft [naam adviesbureau] als representatieve situatie aangenomen dat de skatebaan wordt gebruikt door 4 skaters, gedurende 2 uren in de dagperiode en 1 uur in de avondperiode en dat zij daarbij gemiddeld 1 sprong per minuut maken. [naam adviesbureau] heeft geconcludeerd dat, rekening houdend met de straffactor voor impulsgeluid, zowel in de dag- als avondperiode wordt voldaan aan de te stellen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
9. Partijen verschillen allereerst van mening over de aanvaardbaarheid van het door het college gekozen beoordelingskader, meer in het bijzonder of het buiten beschouwing laten van de piekgeluiden vanwege de skatebaan op basis van artikel 2.18, derde lid van het Activiteitenbesluit in de weg staat aan een deugdelijke beoordeling van de vraag naar geluidhinder vanwege de skatebaan. Voor eiseres heeft [naam bedrijf] betoogd dat piekgeluiden van skaters niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten, omdat de geluidhinder bij uitstek door deze piekgeluiden wordt veroorzaakt. Daarnaast stelt [naam bedrijf] dat de voorkeursnormering uit het Activiteitenbesluit geen rekening houdt met het omgevingskarakter in dit geval, van een rustige woonwijk. In aansluiting op de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening zouden daarom 5 dB-lagere normen voor de dag- en avondperiode moeten worden gehanteerd.
Ten derde is in geschil welk maximaal gebruik tot maatstaf moet worden genomen bij de beoordeling van mogelijke geluidhinder vanwege de skatebaan.
10. Vaststaat dat de in dit geval te beoordelen geluidhinder niet ziet op activiteiten binnen een (sport)inrichting in de zin van het Activiteitenbesluit, terwijl de voorschriften uit het Activiteitenbesluit juist zijn geschreven ter regulering van de milieugevolgen vanuit inrichtingen en niet zijn bedoeld voor een situatie zoals in dit geval, waarin sprake is van het algemeen gebruik van de openbare ruimte. Het college kan, ten behoeve van de objectiveerbaarheid van zijn beoordeling, niettemin aansluiting zoeken bij de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit genoemde algemene grenswaarden. De beoordelingsvrijheid van het college gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet zo ver dat bedoelde normering zonder meer kan worden overgenomen, voor zover daarmee geen recht wordt gedaan aan de specifieke omstandigheden van de te beoordelen situatie.
11. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd dat het geluid van het gebruik van de skatebaan kan worden vergeleken met het geluid als gevolg van het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die daarmee in nauw verband staan en dat de ratio achter het voorschrift van artikel 2.18, derde lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit in dit geval op vergelijkbare wijze opgaat. Het college heeft daarbij geopperd dat eventuele geluidhinder in het kader van de ruimtelijke ordening moet worden ondervangen. In dat verband heeft het college erop gewezen dat de skatebaan in overeenstemming is met het bestemmingsplan en past in een kinderrijke woonwijk. Het college stelt dat het geluid van de sportactiviteiten van spelende kinderen om die reden getolereerd zal moeten worden.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid, dat het geldende bestemmingsplan ‘Veersepoort’ zich niet verzet tegen het gebruik van de gronden ten behoeve van een skatebaan, los staat van de vraag naar naleving van artikel 4.1.3.3 van de APV. De locatie van de skatebaan heeft overigens de bestemming ‘Groen’. Ingevolge artikel 5.1, onder h. van de planregels zijn gronden met deze bestemming weliswaar (mede) bedoeld voor speelvoorzieningen in het algemeen, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de te verwachten geluidbelasting van een specifieke voorziening als een skatebaan al uitputtend is beoordeeld in de ruimtelijke procedure.
12. Vanwege het geschil over de aanvaardbaarheid van het beoordelingskader heeft de rechtbank aanleiding gezien om StAB om advies te vragen.
13. In zijn deskundigenrapport van 3 december 2015 heeft StAB opgemerkt dat bij een skatebaan met regelmaat hoge piekgeluiden optreden, zowel vanwege stemgeluid, als vanwege het uitoefenen van stunts met een skateboard op de toestellen en obstakels en dat de piekgeluiden – veel meer dan het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau – de mate van hinder bepalen. Aan dat gegeven wordt volgens StAB geen recht gedaan door het piekgeluid uitsluitend bij het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau te betrekken. Uit de vastgestelde piekwaarden tot 70 dB(A) volgt dat de grenswaarde uit het Activiteitenbesluit voor de avondperiode wordt overschreden en dat onaanvaardbare geluidhinder kan optreden. Toepassing van het bepaalde in artikel 2.18, derde lid, van het Activiteitenbesluit staat dan ook in de weg aan het verkrijgen van een voldoende beeld van de geluidbelasting vanwege de skatebaan op de omgeving, zo stelt StAB.
Verder overweegt StAB dat de skatebaan is gelegen in een rustige woonomgeving met een relatief laag achtergrondgeluidniveau, alwaar sneller dan gemiddeld hinder door verstorende geluiden zal worden ondervonden. Er kan daarom een kanttekening geplaatst worden bij de beoordeling op basis van de algemene norm van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Een lagere waarde voor de dag- en avondperiode zou volgens StAB passender zijn geweest.
14. Voor de vraag naar mogelijke overschrijding van een aanvaardbaar te achten langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is daarnaast de gebruiksintensiteit van de skatebaan van belang. Zowel Akoestisch adviesbureau [naam adviesbureau2] als [naam adviesbureau] hanteren in dat verband een worstcasesituatie op basis van een representatief maximaal aantal gebruikers van het skatebaan, een aantal sprongen per skater per minuut en een maximale gebruiksduur per etmaal, een en ander gebaseerd op controles en tellingen. Eiseres heeft, onder verwijzing naar het eerder door [naam adviesbureau2] aangehouden maximale gebruik, gesteld dat de door [naam adviesbureau] aangenomen maximaal representatieve situatie een onderschatting is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerdere aannames van [naam adviesbureau2] , te weten 10 skaters met een gemiddelde van 3 sprongen per skater en in totaal 16.200 sprongen per etmaal niet realistisch zijn gebleken.
15. De rechtbank heeft StAB gevraagd naar het realiteitsgehalte van het door [naam adviesbureau] aangehouden worstcasescenario. StAB heeft hierover in zijn deskundigenrapport opgemerkt dat getwijfeld kan worden aan de representativiteit van de door het college in 2014 uitgevoerde tellingen om de conclusie van een afname van het aantal skaters ten opzichte van 2010 te kunnen dragen, omdat deze niet in de zomerperiode zijn uitgevoerd. Verwacht kan worden dat vanwege het weer en het feit dat het langer licht blijf juist in die periode intensiever en ook meer in de avond gebruik zal worden gemaakt van de skatebaan. Op basis van in 2015 gedane waarnemingen, zoals daarvan blijkt uit het door partijen overgelegde beeldmateriaal, lijkt volgens StAB het maximale aantal skaters ongeveer anderhalf tot tweemaal hoger te kunnen liggen dan waarvan [naam adviesbureau] uitgaat.
Voor wat betreft het aantal sprongen per skater per minuut heeft StAB opgemerkt dat de telgegevens geen eenduidige informatie opleveren en dat evenmin duidelijk is hoe [naam adviesbureau] tot zijn aanname is gekomen. Uit telgegevens van 6 mei 2014 en 11 oktober 2014 is volgens StAB een gemiddelde van 2,5 tot 5 sprongen per minuut te herleiden, terwijl ook uit video-opnamen van eiseres van 19 augustus 2015 blijkt van 2 tot 3 sprongen per minuut.
StAB concludeert dat voor een betrouwbaar beeld van het maximaal representatieve gebruik van de skatebaan langdurige waarnemingen dienen te worden verricht, rekening houdend met het verwachte intensievere gebruik in de zomerperiode, met name in de avonduren.
In het nadere onderzoeksrapport van [naam adviesbureau] uit november 2015 en de daarin opgenomen meet- en telgegevens van 9 september 2015 en 3 oktober 2015 heeft StAB geen aanleiding gezien voor een gewijzigd advies.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenoordeel van StAB en de wijze waarop dit tot stand is gekomen. Op basis van de bevindingen en conclusies van StAB is de rechtbank van oordeel dat het college - wederom - een onvoldoende op de omstandigheden van dit geval toegesneden beoordelingskader heeft gehanteerd, door de vanwege het gebruik van de skatebaan veroorzaakte piekgeluiden niet in de beoordeling te betrekken, terwijl die naar hun aard de meeste hinder veroorzaken. Verder zal het college nader moeten motiveren waarom het relatief rustige karakter van de omgeving geen reden is voor het hanteren van lagere grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.
17. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het berust op een onvoldoende onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden.
18. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of om anderszins zelf in de zaak te voorzien. Nu het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen en daartoe nieuwe, representatieve tellingen zal moeten verrichten, is er evenmin reden voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Vanwege het nog uit te voeren nieuwe onderzoek is er tot slot geen basis om het verzoek van eiseres tot onmiddellijke sluiting van de skatebaan in te willigen. De rechtbank zal aan het college een termijn stellen van twaalf weken voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, daarbij in aanmerking nemend dat eiseres mogelijk opnieuw moet worden gehoord. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de uitvoering van haar uitspraak een dwangsom te verbinden.
19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade die zij in de procedure heeft geleden wegens schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Nu het verzoek betrekking heeft op een primair besluit dat vóór 1 juli 2013 bekend is gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Dit betekent dat op het verzoek moet worden beslist met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, zoals deze bepaling destijds luidde. Verder wordt het verzoek beoordeeld aan de hand van de rechtspraak van vóór 1 februari 2014 (vergelijk AbRS 18 februari 2015, 201211251/2/A3, ECLI:NL:RVS:2015:425) 20. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
In beginsel is een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarvan één jaar voor de behandeling van het bezwaar en elk twee jaar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Deze totale termijn van vijf jaar geldt ook indien, zoals hier, een vernietiging van een besluit op bezwaar heeft geleid tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechtbank. Uit de stukken blijkt dat het bezwaarschrift van eiseres door het college is ontvangen op 27 januari 2011, zodat inmiddels vijf jaar en ruim vijf maanden zijn verstreken. Daarvan zijn ruim tien maanden gebruikt voor de (eerste) beslissing op bezwaar, vervolgens ruim elf maanden voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank, ruim achttien maanden voor het hoger beroep, waarbij advies is ingewonnen bij StAB, vervolgens ongeveer vijf maanden voor de hernieuwde behandeling van het bezwaar en ten slotte achttien maanden voor de behandeling van het onderhavige beroep, waarbij ook het advies is ingewonnen van StAB.
De procedure heeft ten tijde van de uitspraak van de rechtbank derhalve te lang geduurd. Daarbij geldt dat het tijdsverloop na de eerdere vernietiging van een besluit op bezwaar in beginsel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. In dit geval heeft de behandeling van het bezwaar daarmee tien plus (vanaf 9 juli 2014) vierentwintig maanden geduurd. Dit is meer dan anderhalf jaar te lang. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is niet gebleken. Tot twee keer toe is deskundig advies ingewonnen, op grond waarvan het besluit van het college is vernietigd. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van het college komt. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, dient het college, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, te worden veroordeeld tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 2.000,00 als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
21. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank zal het college daarnaast veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.860,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het rapport van StAB, met een waarde per punt van € 496,00 en wegingsfactor 1½).
Eiseres heeft tevens verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in de bezwaarfase, bestaande uit de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede van de kosten die zij heeft gemaakt voor het inschakelen van de deskundigen (in beroep en in bezwaar).
Het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar in de eerste bezwaarfase gemaakte proceskosten, bestaande uit de kosten voor de deskundigenrapporten à € 2.025,50, moet op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb worden afgewezen, aangezien zij niet om vergoeding heeft verzocht voordat het college voor de eerste keer op het bezwaar heeft beslist.
De kosten voor de deskundigenrapporten in de tweede bezwaarfase (rapport [naam bedrijf] van 26 november 2014) en het deskundigenrapport in de beroepsfase (rapport [naam bedrijf] van 14 januari 2015) komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat eiseres de door haar gemaakte kosten niet heeft gespecificeerd.
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 331,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.860,00;
- veroordeelt het college tot een vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade van € 2.000,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: