ECLI:NL:RBZWB:2016:3276

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
AWB 15_7918
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leeftijdsdiscriminatie bij beëindiging van wachtgeld voor burgerlijk ambtenaar bij defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een burgerlijk ambtenaar bij defensie en de minister van Defensie over de beëindiging van het wachtgeld na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Eiseres, die na een overtolligheidsontslag wachtgeld ontving, stelde dat haar wachtgelduitkering pas zou moeten eindigen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of het ontslag van eiseres onder het Sociaal Beleidskader Defensie (SBK) 2004 of SBK 2012 viel, en kwam tot de conclusie dat het SBK 2012 van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het wachtgeld op 65-jarige leeftijd een verboden onderscheid op grond van leeftijd vormde, omdat dit leidde tot een inkomstenterugval voor eiseres. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister en bepaalde dat het recht op BW-uitkering pas eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/7918 AW

uitspraak van 31 mei 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. W.E. Louwerse,
en

de minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) van de minister inzake de toekenning van wachtgeld.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank in Breda op 24 maart 2016, gevoegd met de beroepszaken van [naam eiser2] te [woonplaats2] , [naam eiser3] te [woonplaats3] en [naam eiser4] te [woonplaats4] , eisers in de beroepszaken met de nummers BRE 15/592 AW, BRE 15/8019 AW en BRE 15/8299 AW. Eisers hebben zich allen laten vertegenwoordigen door mr. W.E. Louwerse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kalvenhaar.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
De rechtbank heeft de termijn van het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is werkzaam geweest als burgerlijk ambtenaar bij defensie. Nadat haar per
1 juli 2013 eervol ontslag is verleend wegens overtolligheid is haar bij besluit van
5 juli 2013 wachtgeld toegekend. Met toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) is vastgesteld dat het wachtgeld eindigt met ingang van de dag van de kalendermaand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, 1 februari 2016.
Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit.
Bij brief van 26 augustus 2015 heeft eiseres de minister gevraagd om het wachtgeld niet te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, maar op de AOW-leeftijd. De minister heeft dat verzoek opgevat als een bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2013, en dat bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft het bestreden besluit opgevat als een primair besluit, genomen op haar verzoek om de datum van beëindiging van het wachtgeld te herzien. Op haar voorstel heeft de minister ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens het verzoek tot het instellen van rechtstreeks beroep gehonoreerd.
2. Eiseres heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat zij er op basis van de aan haar verstrekte informatie van uit mocht gaan dat de wachtgelduitkering eerst zou eindigen bij het bereiken van de voor haar geldende AOW-gerechtigde leeftijd. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Zij is van mening dat de minister een verboden onderscheid naar leeftijd maakt terwijl daar geen objectieve rechtvaardigingsgrond voor bestaat. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiseres naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (College) van 1 september 2014 en naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 januari 2015. Artikel 17 van het Wbad moet buiten toepassing blijven.
Voorts is verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 september 2013 in de zaak C-546/11 in de procedure Dansk Jurist- og Økonomforbund (optredend voor Erik Toftgaard) tegen Indenrigs- og Sundhedsministeriet. Daaruit is afgeleid dat de in geding zijnde uitkering moet worden beschouwd als een onmiddellijk geldelijk voordeel, betaald door de werkgever aan de ambtenaar wegens diens verrichte arbeid en bijgevolg een beloning. Door de verhoging van de pensioenleeftijd daalt het levenspeil van eiseres aanzienlijk, wat in strijd is met artikel 4, eerste lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH).
De duur van de aansluitende uitkering dient zodanig te worden aangepast dat deze aansluit op de leeftijd waarop eiseres het recht op een AOW-uitkering en ABP-pensioen verkrijgt.
Eiseres bepleit toepassing van de hardheidsclausule. Zij heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, verwijzend naar het streven van de minister om zijn ambtenaren gelijk te stellen met andere rijksambtenaren.
Het in cao-onderhandelingen bereikte resultaat is in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBLA), omdat de minister streeft naar een blijvend onderscheid tussen 64-jarigen en 65-jarigen, aldus eiseres.
3. Het verzoek van eiseres om de einddatum van het wachtgeld te herzien, moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als een verzoek om, in zoverre, terug te komen op het toekenningsbesluit van 5 juli 2013.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Volgens het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In gevallen, zoals het onderhavige, waarbij een duuraanspraak in het geding is, dient de bestuursrechter een minder terughoudende toetsing te hanteren met betrekking tot de periode vanaf de datum van indiening van het verzoek om terug te komen op het eerdere besluit, in dit geval 26 augustus 2015. De rechtbank overweegt dat het door eiseres ingediende herzieningsverzoek betrekking heeft op een datum na 26 augustus 2015, namelijk op een periode vanaf 1 februari 2016. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank is van oordeel, dat het eerdere toekenningsbesluit dan ook niet in de weg staat aan beoordeling van de gehandhaafde weigering om terug te komen op de einddatum van de uitkering vanaf 1 februari 2016.
4.1
Het bestreden besluit is gebaseerd op het Wbad en op het Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK 2004).
Het Wbad is bij Besluit van 19 juni 1996 houdende regelen inzake de toekenning van uitkeringen bij ontslag aan defensiepersoneel (Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel) ingetrokken. In artikel 22, tweede lid, van dat Besluit is echter bepaald dat het Wbad van kracht blijft ten aanzien van degenen, die zijn of worden ontslagen in het kader van het SBK 2004.
Op 1 januari 2012 trad het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012) in werking. Het SBK 2004 is ingetrokken. Op 1 januari 2012 trad voorts in werking het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF). Artikel 18 van het BWDEF voorziet in overgangsrecht, en het vijfde lid luidt:
“Het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie, het Uitkeringsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie, het Wachtgeld- en uitkeringsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie bij privatisering en de Militaire wachtgeldregeling 1961 worden ingetrokken.”,
waarna het zesde lid luidt:
“De in het vijfde lid genoemde besluiten blijven van kracht ten aanzien van degenen van wie de ontslagdatum is gelegen voor 1 juli 1996 en ten aanzien van degenen die zijn of worden ontslagen in het kader van het Sociaal Beleidskader Defensie, zoals dat luidde op 31 december 2011 en wegens diezelfde onvrijwillige werkloosheid geen aanspraak maken op een uitkering krachtens de WW.”
De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of eiseres is ontslagen in het kader van het SBK 2004 of het SBK 2016 omdat dit relevant is voor de vraag of het bestreden besluiten getoetst dient te worden aan artikel 17 van het Wbad of aan artikel 2, vijfde lid van het BWDEF. Desgevraagd hebben partijen aangegeven dat sprake is geweest van ontslagen op grond van het SBK 2004, hetgeen ook staat in het besluit inzake het overtolligheidsontslag. De rechtbank overweegt daarover evenwel als volgt.
4.2
Op 1 januari 2012 is het SBK 2004 ingetrokken, “met inachtneming van het hiervoor gestelde in de paragraaf “Overgangsbeleid” onder 2 tot en met 4”. In die paragraaf, in die onderdelen, is bepaald:
“2. Het SBK 2004 blijft van toepassing
•op de reorganisaties, die dateren van voor 1 januari 2012 en die niet zijn gerelateerd aan de beleids- of startbrief;
•in individuele gevallen, waarin sprake is van concrete en aantoonbare toezeggingen of afspraken, daterend van voor 1 januari 2012, over de toepassing van het SBK 2004;
•voor zover een remplaçant de plaats inneemt van een collega die met toepassing van het SBK 2004 is aangemerkt als (interne) herplaatsingskandidaat.
3. Medewerkers, die als gevolg van het niet toewijzen van een functie in het functietoewijzingsproces, als herplaatsingskandidaat worden aangemerkt is het SBK 2004 van toepassing, wanneer die datum van aanmerking ligt voor 1 januari 2012. Wanneer deze datum ligt na 31 december 2011, is het SBK 2012 van toepassing”.
4.3
Voorafgaand aan de zitting is aan partijen schriftelijk gevraagd wanneer eiseres als herplaatsingskandidaat is aangewezen aangezien uit de stukken kan worden afgeleid dat dit pas na 1 januari 2012 is gebeurd. Partijen hebben ter zitting niet de indruk kunnen wegnemen dat deze aanwijzing pas na 1 januari 2012 heeft plaatsgevonden. Evenmin is door partijen gemotiveerd onderbouwd op grond waarvan eiseres toch onder het overgangsbeleid van het SBK 2004 valt. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om bij haar beoordeling uit te gaan van het SBK 2012 in samenhang met het BWDEF.
5. In artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF is bepaald dat de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Ingevolge artikel 1 van het BWDEF wordt in dit besluit onder de pensioengerechtigde leeftijd verstaan: de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), dan wel artikel 122 van het BARD.
Ingevolge artikel 122 van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie (BARD) wordt ambtenaren, behoudens in zeer bijzondere gevallen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de bevoegde autoriteit het ontslag als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder h, verleend met ingang van de eerstvolgende maand.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, van het SBK 2012 geldt voor medewerkers van 50 jaar en ouder met een diensttijd van tenminste 10 jaar op grond van het BWDEF een uitkeringsgarantie tot de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd.
In artikel 3, aanhef en onderdeel e, van de WGBLA is, in samenhang met artikel 1 van de WGBLA, bepaald dat onderscheid op grond van leeftijd verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
Ingevolge artikel 1 van de WGBLA is sprake van direct onderscheid op grond van leeftijd indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de WGBLA, bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt wanneer het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn.
6. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiseres later dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar pas recht krijgt op een AOW-uitkering. Als gevolg hiervan ontstaat er een tijdelijke inkomensterugval, het zogenoemde AOW-gat.
Het College heeft op 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de minister een niet bindend oordeel gegeven over de vraag of deze minister verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het College heeft geoordeeld dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Het doel is naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend en er is geen sprake van een discriminerend oogmerk. Het doel is dan ook legitiem. Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar, voor het recht op een wachtgelduitkering, wordt het doel naar het oordeel van het College echter niet bereikt. Immers, ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar juist niet beschermd tegen de inkomstenterugval. Integendeel, door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar wordt de inkomensterugval juist veroorzaakt. Het College oordeelt dan ook dat het middel niet passend is en dat er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De minister heeft dan ook verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt.
Deze rechtbank heeft voornoemd oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust onderschreven in haar uitspraak van 20 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:5066). De rechtbank overweegt dat, anders dan in voornoemd oordeel van het College, in het onderhavige geval gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen geen sprake is van een wachtgelduitkering, maar van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering). De rechtbank ziet echter aanleiding het oordeel van het College ook hier te volgen.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiseres te beëindigen met ingang van de dag van de kalendermaand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
8. Op 28 september 2015 is in de Staatscourant gepubliceerd de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’ (Regeling). De Regeling treedt in werking op 1 oktober 2015.
Artikel 2 van de Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt heeft tot het bereiken van de voor hem geldende AOW leeftijd, aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming.
2. De tegemoetkoming is gelijk aan de bruto AOW-uitkering die voor belanghebbende volgens de Algemene Ouderdomswet in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan, inclusief de inkomensondersteuning AOW en de maandelijkse opbouw vakantiegeld. […]
9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de Regeling voor haar geen oplossing biedt, omdat zij zich nog steeds geconfronteerd ziet met een inkomstenterugval. Volgens de minister is de tegemoetkoming op basis van de Regeling in samenhang met het naar voren halen van het ABP-pensioen een objectieve rechtvaardiging om het wachtgeld te beëindigen bij de leeftijd van 65 jaar.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heft de Regeling weliswaar gedeeltelijk het AOW-gat op, maar leidt het naar voren halen door eiseres van hun pensioen nog steeds tot een inkomstenterugval. Hieruit volgt dat de geconstateerde leeftijdsdiscriminatie niet wordt opgeheven door de Regeling.
11. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3 van de WGBLA, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 1 van de Grondwet te worden vernietigd en artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF, voor zover dit verwijst naar een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, dient in dit geval buiten toepassing te blijven.
12. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat het recht op BW-uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW.
13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
14. De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat de aan eiseres toekomende BW-uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
 veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, door mr N.E..M. de Coninck en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.