ECLI:NL:RBZWB:2016:3032

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 1165
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de stamrechtvrijstelling op aanvullende ontslagvergoeding na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de stamrechtvrijstelling op een aanvullende ontslagvergoeding. De belanghebbende ontving in 2013 een ontslagvergoeding die met goedkeuring van de belastingdienst was gestort in zijn stamrecht-BV. In 2014 werd hem een aanvullende ontslagvergoeding toegekend in een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag. De rechtbank oordeelde dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing was op deze aanvullende vergoeding, omdat deze pas na de afschaffing van de vrijstelling in 2014 was genoten. De overgangsregeling van artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964 was ook niet van toepassing, aangezien er op 31 december 2013 geen bestaande aanspraak op periodieke uitkeringen was. De rechtbank concludeerde dat de inhouding van loonheffing op de aanvullende ontslagvergoeding terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1165
uitspraak van 20 mei 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 13 oktober 2014 heeft de ex-werkgeefster van belanghebbende, [A BV], gevestigd te [plaats X] (hierna: de ex-werkgeefster), een (aanvullende) ontslagvergoeding aan belanghebbende uitbetaald onder inhouding van loonheffing op basis van de tabel bijzondere beloningen.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 vermelde inhouding van loonheffing. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2015 de inhouding gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 27 februari 2015 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend, welke telkens in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, en namens de inspecteur, [verweerder].
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De arbeidsovereenkomst tussen de ex-werkgeefster en belanghebbende is per [datum] 2013 formeel ontbonden, maar feitelijk per direct beëindigd op [datum] 2013. Belanghebbende heeft in mei 2013 een ontslagvergoeding ontvangen van € 154.955 bruto die met goedkeuring van de Belastingdienst met toepassing van de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) en dus zonder inhouding van loonbelasting is gestort in [B BV] (hierna: de stamrecht-BV).
2.2.
Het verzoek aan de inspecteur om te bevestigen dat de stamrechtvrijstelling van toepassing was op de ontslagvergoeding van € 154.955, is gedaan bij brief van 4 april 2013. De inspecteur heeft nadere informatie gevraagd die belanghebbende heeft verstrekt bij brief van 25 april 2013. In die brief heeft belanghebbende ook aan de inspecteur gemeld dat hij voornemens was om, nadat het bedrag van de ontslagvergoeding was uitbetaald, een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag tegen de ex-werkgeefster op te starten. In die procedure is bij vonnis van 21 augustus 2014 door kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder meer een aanvullende ontslagvergoeding toegekend van € 305.000 bruto (hierna ook: de aanvullende ontslagvergoeding). Belanghebbende heeft de inspecteur vervolgens bij brief van 28 augustus 2014 verzocht te bevestigen dat ook op dit bedrag de stamrechtvrijstelling van toepassing was, omdat de betaling voortvloeide uit het ontslag in 2013. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. De ex-werkgeefster heeft de aanvullende ontslagvergoeding op 13 oktober 2014, onder inhouding van € 158.600 loonheffing, overgemaakt naar een bankrekening van de stamrecht‑BV.
2.3.
De civiele kamer van Hof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 1 september 2015 de aanvullende ontslagvergoeding verminderd tot € 271.494,69.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of terecht loonheffing is ingehouden bij de uitbetaling van de aanvullende ontslagvergoeding. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of de stamrechtvrijstelling moet worden toegepast.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van € 158.600 aan loonheffing. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 10 van de Wet LB is, voor zover van belang, loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. De stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g van de Wet LB, op grond waarvan, onder voorwaarden, aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon niet tot het loon behoorden, is vervallen per 1 januari 2014 (Belastingplan 2014, Stb. 2013, 565, artikel V, onderdeel B).
4.2.
Bij het vervallen van de stamrechtvrijstelling is in artikel 39f, eerste lid van de Wet LB de volgende overgangsregeling opgenomen (Belastingplan 2014, Stb. 2013, 565, artikel V, onderdeel I):
“Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijven de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing.”
4.3.
In de Nota naar aanleiding van het verslag van 21 oktober 2013 bij het Belastingplan 2014 wordt over het begrip ‘bestaande aanspraken’ het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr. 11, p. 51):
“Voor de kwalificatie als een bestaande aanspraak is van belang of de aanspraak reeds op 31 december 2013 voldoende bepaald is en aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) voldoet. De datum waarop het ontslag plaatsvindt is derhalve niet de beslissende factor. In het algemeen zal pas worden overgegaan tot de toekenning van een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als het ontslag vaststaat. Op dat moment zal in beginsel ook de storting van de koopsom plaatsvinden.”
4.4.
In een brief van de staatssecretaris van Financiën van 8 november 2013 wordt het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr. 21, p. 4):
“Diverse leden hebben verzocht om de voorwaarden die ik in het wetgevingsoverleg genoemd heb voor de afbakening van een op 31 december 2013 bestaand stamrecht ook in een brief uiteen te zetten. Ten eerste is het essentieel dat de aard en omvang van de vrijgestelde stamrechtaanspraak op 31 december 2013 voldoende bepaald of bepaalbaar is. Dit betekent dat vóór 1 januari 2014 een stamrechtovereenkomst getekend dient te zijn. Hieruit moet blijken dat de ex-werkgeefster aan zijn werknemer een aanspraak toekent op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. De periodieke uitkeringen mogen niet later ingaan dan in het jaar waarin de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit is conform de wettelijke regeling voor de stamrechtvrijstelling. Ten tweede dient uit die overeenkomst tevens te blijken dat het bedrag ter financiering van de aanspraak bij een in de wet aangewezen aanbieder wordt ondergebracht. En ten derde dient op 31 december 2013 de ontslagdatum vast te staan. Dit betekent niet dat de ontslagdatum in 2013 gelegen dient te zijn. Het ontslag moet wel aangezegd zijn vóór 1 januari 2014 en binnen een korte termijn uitgevoerd worden. Van een korte termijn is in ieder geval sprake als het gaat om de wettelijke opzegtermijn (met een maximum van 6 maanden). (…) Aanspraken die aan deze drie voorwaarden voldoen komen in aanmerking voor de toepassing van het overgangsrecht voor de stamrechtvrijstelling.”
4.5.
Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2014 in de Eerste Kamer het volgende opgemerkt (Handelingen I 2013/14, 17 december 2013, nr. 14, item 2, p. 15):
“Voor het overgangsrecht is het ten eerste essentieel dat de aard en de omvang voor de vrijgestelde stamrechtaanspraak op 31 december 2013 voldoende bepaald of bepaalbaar zijn. Dus dat betekent dat de vaststellingsovereenkomst getekend moet zijn. Uit die vaststellingsovereenkomst moet blijken dat de ontslaguitkering aangewend wordt voor een stamrecht en dat de financiering van de aanspraak bij een in de wet aangewezen aanbieder wordt ondergebracht.”
4.6.
De rechtbank zal eerst beoordelen of de aanvullende ontslagvergoeding is genoten in 2013 of in 2014. Indien de vergoeding is genoten in 2013, is niet in geschil dat de stamrechtvrijstelling kan worden toegepast. Artikel 13a Wet LB bepaalt dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het (a) betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel (b) vorderbaar en tevens inbaar wordt. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de aanvullende ontslaguitkering geen genietingsmoment in 2013 aan te wijzen. Dat belanghebbende recht had op een aanvullende ontslagvergoeding en tot welk bedrag, is immers pas in 2014 bij rechterlijke uitspraak komen vast te staan.
4.7.
Nu de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 is afgeschaft, kan deze derhalve alleen nog worden toegepast op de aanvullende ontslagvergoeding indien de in 4.2 bedoelde overgangsregeling van toepassing is. Dat is het geval indien belanghebbende tot het bedrag van de aanvullende ontslagvergoeding op 31 december 2013 een aanspraak had op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Nu er op 31 december 2013 geen uitspraak was in de door belanghebbende bij de kantonrechter gestarte procedure tegen, noch overeenstemming met de ex-werkgeefster over de aanvullende ontslaguitkering, had belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank op die datum nog geen aanspraak op de aanvullende ontslagvergoeding en daarmee evenmin op periodieke uitkeringen ter vervanging daarvan.
4.8.
Aan hetgeen in 4.7 is overwogen doet niet af dat belanghebbende in 2013 het voornemen tot het starten van een kennelijk onredelijke ontslagprocedure bekend had gemaakt, nu deze procedure pas daadwerkelijk is gestart op 24 februari 2014, de datum van de dagvaarding. Belanghebbende heeft in 2013 zelfs geen vordering bij de ex-werkgeefster neergelegd die zou kunnen resulteren in een periodieke uitkering. Aan hetgeen in 4.7 is overwogen doet evenmin af dat de door de civiele rechter van het Hof toegekende ontslagvergoeding (zie 2.2 en 2.3) is berekend op basis van gederfd en te derven loon en de hoogte daarvan dus in 2013 naar objectief recht bepaalbaar was. Dat kan niet tot de conclusie leiden dat op 31 december 2013 reeds een aanspraak als bedoeld in de overgangsregeling bestond. Uit de in 4.3 tot en met 4.5 weergegeven wetsgeschiedenis valt niet af te leiden dat de wetgever een ruimere uitleg van de overgangsregeling heeft beoogd dan uit de tekst voortvloeit.
4.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is. Terecht is daarom op de uitkering van de aanvullende ontslagvergoeding loonheffing ingehouden.
4.10.
Belanghebbende heeft voor dat geval betoogd dat sprake is van een onredelijke en onbillijke uitkomst, nu de aanvullende ontslagvergoeding voortvloeit uit het ontslag in 2013. Dat betoog kan hem niet baten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen. Voorts kent de fiscale wetgeving geen bepaling zoals de civielrechtelijke wetgeving (artikel 6:2 BW) op grond waarvan een wettelijke regel buiten toepassing blijft voor zover toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor de door belanghebbende bepleite reflexwerking bestaat geen grondslag. De rechtbank is dan ook niet bevoegd een juiste wetstoepassing op grond van de redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. Dat ligt anders indien de wet in strijd zou zijn met enig internationaal verdrag waaraan Nederland zich heeft verbonden, maar niet is gesteld noch is de rechtbank gebleken dat van dit laatste in het onderhavige geval sprake is.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 mei 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.