ECLI:NL:RBZWB:2016:2604

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
AWB 15_7576
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing uit de functie van trajectbegeleider wegens geloofsuitingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een trajectbegeleider en de korpschef van politie over de ontheffing uit de functie van eiser. Eiser, die al meer dan 27 jaar werkzaam is, heeft zich in het verleden schuldig gemaakt aan het bidden met studenten en het spreken over zijn geloof. Na een klacht van een voormalig student in 2014, heeft de korpschef besloten om eiser over te plaatsen. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat hij nooit eerder op zijn gedrag is aangesproken en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een ontheffing rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de leidinggevende al op de hoogte was van het gedrag van eiser, maar geen formele stappen heeft ondernomen. De rechtbank oordeelt dat er geen grondslag is voor de ontheffing uit de functie, aangezien het gedrag van eiser niet recentelijk is voorgekomen en er geen bewijs is dat hij na de waarschuwing in 2013 nogmaals met studenten heeft gebeden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/7576 AW

uitspraak van 28 april 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. P.W. Kuijper,
en

de korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) van de korpschef inzake zijn overplaatsing.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 18 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.M.H.J. Gossen, [naam vertegenwoordiger1] en [naam vertegenwoordiger2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is sinds 1 januari 2007 aangesteld als trajectbegeleider binnen de unit personeelszaken.
In oktober 2014 heeft een voormalig student van eiser bij haar operationele coördinator aangegeven dat eiser haar onheus heeft bejegend vanuit zijn geloofsovertuiging. Dit is op 14 oktober 2014 besproken met eiser. Ook heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen eisers leidinggevende en eiser. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiser op 27 oktober 2014 een schriftelijke verantwoording gegeven over het in diensttijd bespreken van geloofszaken.
Vervolgens hebben er op 4 november 2014 en 10 november 2014 nog gesprekken plaatsgevonden met eiser.
Bij brief van 23 december 2014 heeft de korpschef het voornemen kenbaar gemaakt eiser over te plaatsen. Eiser heeft zijn bedenkingen tegen dit voornemen naar voren gebracht.
Op 12 maart 2015 is eiser gehoord over zijn zienswijze.
Bij besluit van 10 juni 2015 (primair besluit) is eiser overgeplaatst naar de functie van operationeel expert GGP bij [naam bedrijf] met terugwerkende kracht tot 1 februari 2015. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hij al ruim 27 jaar op het werk over zijn geloof spreekt en dat hij daar nooit op is aangesproken. Nadat eiser in 2013 door zijn collega’s is aangesproken op het bidden met studenten is hij daarmee gestopt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser verklaringen van collega’s overgelegd. Er is nooit tegen eiser gezegd dat hij niet over zijn geloof mocht spreken.
Er is geen sprake van een bijzonder geval om eiser te ontheffen uit zijn functie. Eiser kan niet inzien waarom hij niet over zijn geloof kan spreken met collega’s en studenten. De klacht van [naam persoon] betreft een incident uit het verleden waarvan de leidinggevenden al op de hoogte waren en daarna heeft eiser niet meer met studenten gebeden. De klacht van [naam persoon] is ingegeven door rancune. De gebedsgenezingen met [naam persoon] hebben plaatsgevonden vóór medio 2013 en met haar in-/toestemming. [naam persoon] stond erg open voor het geloof. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser verklaringen van collega’s overgelegd. Ook het bidden met de interieurverzorgster was met haar instemming.
3. In artikel 64, eerste lid, van het besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is bepaald dat indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, de ambtenaar verplicht is zijn functie op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied uit te oefenen of, al dan niet op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied, een andere functie dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4291), bestaat een overplaatsing zoals hier in geding uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de oorspronkelijke betrekking en het opdragen van een andere betrekking.
Niet in geschil is dat de functie van operationeel expert passend is voor eiser. In geschil is uitsluitend of er sprake is van een bijzonder geval waarin het belang van de dienst de ontheffing van eiser uit zijn functie als trajectbegeleider vordert en dat eiser wordt overgeplaatst.
Aan het bestreden besluit heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat eiser tijdens diensttijd met studenten en collega’s over het geloof praat dan wel met studenten/collega’s bidt. De korpschef heeft er geen vertrouwen in dat eiser zich in de toekomst van dergelijk gedrag zal onthouden. Ter zitting is duidelijk geworden dat het verwijt zich niet zozeer richt tegen het praten over het geloof/bidden met collega’s, maar dat de korpschef het ongewenst vindt dat eiser dit met studenten doet. Dit vanwege de afhankelijke positie die studenten hebben ten opzichte van eiser.
5. Uit de stukken blijkt dat eiser een gelovig man is en op zijn werk over het geloof spreekt. Medio 2013 is eiser door zijn directe collega’s erop aangesproken dat het niet handig is dat hij met zijn studenten bidt. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiser naar eigen zeggen besloten niet meer met zijn studenten te bidden.
Dat eiser tot medio 2013 met studenten heeft gebeden, was ook bekend bij eisers leidinggevende. De leidinggevende heeft evenwel eiser destijds niet op zijn gedrag aangesproken en heeft toen evenmin aanleiding gezien om rechtspositionele maatregelen jegens eiser te nemen of nader onderzoek te doen maar heeft ervoor gekozen om het aan het team over te laten om eiser hierop aan te spreken. Namens de korpschef is weliswaar gesteld dat de leidinggevende eiser in het jaargesprek van 2013 wel heeft aangesproken op zijn gedrag, maar nu van dit gesprek geen verslag is opgemaakt en eiser ontkent dat hij is aangesproken moet deze stelling als onvoldoende aangetoond buiten beschouwing blijven. Vaststaat in ieder geval dat er in 2013 geen aanleiding is gezien om rechtspositionele maatregelen richting eiser te laten plaatsvinden.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat uit de stukken niet blijkt dat de korpschef voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat eiser na het gesprek met zijn collega’s nog met studenten heeft gebeden. De korpschef heeft weliswaar gewezen op een klacht ingediend door [naam persoon] en het voorval met de interieurverzorgster, maar hieruit blijkt niet dat eiser na het gesprek met zijn collega’s nog heeft gebeden met studenten dan wel met hen over het geloof heeft gesproken. De klacht van [naam persoon] ziet immers op een situatie die zich heeft voorgedaan voordat de collega’s eiser hebben aangesproken op zijn gedrag. En van het bidden was de leidinggevende reeds op de hoogte en daarin is in 2013 geen aanleiding gezien tot het treffen van rechtspositionele maatregelen. Gelet hierop kan de rechtbank de korpschef niet volgen in het standpunt dat eind 2014 wel sprake was van een bijzonder geval op grond waarvan eiser diende te worden overgeplaatst.
Voor wat betreft het voorval met de werkster – los van de vraag of die situatie wenselijk is geweest – merkt de rechtbank op dat dit voorval op zich geen bijzonder geval oplevert voor de overplaatsing nu het verwijt van de korpschef ziet op het contact van eiser met zijn studenten.
In de beroepsprocedure heeft de korpschef nog een gespreksverslag overgelegd van 7 januari 2016. In dit gespreksverslag is opgenomen dat een student van trajectbegeleider [naam persoon2] in een afrondend gesprek heeft gesteld dat hij in 2014 door eiser is benaderd en dat eiser informeerde naar de ziekte van zijn zoontje. Eiser zou hebben aangeboden met de student te bidden en zou gesuggereerd hebben dat de ziekte van zijn zoontje met demonen te maken zou hebben. Los van het gegeven dat dit gesprek zich pas heeft voorgedaan na afgifte van het bestreden besluit, merkt de rechtbank op dat naar vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld een uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7073) met verklaringen van collega’s voorzichtig dient te worden omgegaan en dat zij slechts goed op hun waarde kunnen worden geschat tegen de achtergrond van de verhoudingen tussen eiser en die collega’s. In beginsel zal het dus nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen in een nader onderzoek te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokkene zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten. Van een dergelijk onderzoek is niet gebleken zodat de verklaring van de student niet zonder meer aan eiser kan worden tegengeworpen, zeker nu eiser deze verklaring gemotiveerd heeft betwist.
6. Namens de korpschef is ter zitting nog gesteld dat eiser niet aangesproken hoefde te worden op zijn gedrag. Gelet op zijn functie had het eiser duidelijk kunnen zijn dat hij niet met studenten kon bidden dan wel praten over het geloof en dat op die grond sprake is van een bijzonder geval, aldus de korpschef. De rechtbank kan de korpschef op zich volgen in de stelling dat eiser beter had moeten weten en zich terughoudender had dienen op te stellen voor wat betreft het uiting geven aan zijn geloof richting studenten. Eiser is de begeleider van studenten en in die situatie zijn studenten afhankelijk van eisers beoordeling. Het is dan ook geenszins uitgesloten dat studenten zich niet vrij voelen om te weigeren met eiser over het geloof te praten dan wel te bidden. Zoals namens de korpschef ter zitting terecht is opgemerkt moet eiser vanuit zijn functie in staat zijn om zich ervan bewust te zijn dat zijn gedrag mogelijk gevoelens van ongemak en dwang bij zijn studenten zou opleveren. Hij had zich dan ook hiervan moeten onthouden. De rechtbank stelt echter vast dat eisers leidinggevende van dit gedrag in ieder geval al medio 2013 op de hoogte was en dat dit destijds geen aanleiding was om eiser uit zijn functie te ontheffen. Sterker nog, zoals eerder al door de rechtbank overwogen was dit gedrag destijds niet eens aanleiding voor de leidinggevende om eiser daar formeel op aan te spreken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gedrag uit 2013 thans geen aanleiding kan zijn om te oordelen dat eind december 2014 sprake is van een bijzonder geval dat ontheffing uit de functie rechtvaardigt.
Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
7. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Nu geen grondslag bestaat voor ontheffing uit de functie kan ook het primaire besluit niet in stand blijven. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en ook het primaire besluit herroepen.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal de korpschef veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt de korpschef op het betaalde griffierecht van € 167,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, en mr. E.S.M. van Bergen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.