In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2016 uitspraak gedaan over de verzuimboete die aan een samenwerkingsverband van twee broers was opgelegd. De boete, gedateerd 26 februari 2015, was opgelegd omdat de broers asfalteerwerkzaamheden in Nederland zouden hebben uitgevoerd zonder aangifte van omzetbelasting te doen. De rechtbank oordeelde dat de boete onterecht was opgelegd, omdat het samenwerkingsverband op het moment van de boete nog niet in verzuim was. De rechtbank baseerde haar oordeel op het proces-verbaal van de politie van januari 2015, waaruit bleek dat er pas op dat moment sprake was van een samenwerkingsverband. De rechtbank stelde vast dat de boetebeschikking voortijdig was, aangezien de broers op dat moment nog niet in verzuim waren.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de boetebeschikking. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.238 werden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van verzuimboetes en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voordat een boete kan worden opgelegd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de procedure en de vereisten voor het instellen van hoger beroep uiteengezet, inclusief de noodzaak om een dagtekening en een omschrijving van de uitspraak te vermelden.