ECLI:NL:RBZWB:2016:2212

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 6700
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op fictieve verkrijging van aandelen in een B.V. na overlijden echtgenote

In deze zaak gaat het om de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) op de fictieve verkrijging van aandelen in een besloten vennootschap (B.V.) na het overlijden van de echtgenote van de belanghebbende. De belanghebbende en de erflaatster waren getrouwd in gemeenschap van goederen en hielden samen alle aandelen in de B.V. Na het overlijden van de erflaatster heeft de inspecteur de waardestijging van de aandelen in de B.V. belast op grond van artikel 13a van de Successiewet 1956. De rechtbank diende te beoordelen of de BOF van toepassing was op deze fictieve verkrijging.

De rechtbank oordeelde dat de BOF niet van toepassing was, omdat niet aan de bezitseis werd voldaan. De aandelen in de B.V. hebben fiscaal niet tot het vermogen van de erflaatster behoord, waardoor de belanghebbende geen recht had op de faciliteit. De rechtbank verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat het besluit van de staatssecretaris van Financiën niet expliciet vermeldde dat de BOF van toepassing was op fictieve verkrijgingen onder artikel 13a SW.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de aanslag erfbelasting zoals opgelegd door de inspecteur in stand bleef. De uitspraak is gedaan op 13 april 2016 door een meervoudige kamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/6700
uitspraak van 13 april 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2015 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd berekend naar een belaste verkrijging van € 83.941 (aanslagnummer: [aanslagnummer]).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2015 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 78.972.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 oktober 2015, ontvangen bij de rechtbank Oost-Brabant op 5 oktober 2015, beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De echtgenote van belanghebbende is op [datum] 2012 overleden (erflaatster). Belanghebbende en erflaatster waren getrouwd in gemeenschap van goederen. Belanghebbende en erflaatster hielden samen – sinds 27 mei 2004 – alle aandelen in [A BV] ([A BV]). De aandelen kwalificeerden als een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Tot de nalatenschap van erflaatster behoorde de (onverdeelde) helft van de aandelen in [A BV]. Bij verdeling van de nalatenschap heeft belanghebbende 10% van de tot die nalatenschap behorende aandelen toebedeeld gekregen. Na de verdeling heeft belanghebbende daarmee (50% op basis van huwelijksvermogensrecht plus 10% van 50% door vererving, is) 55% van de aandelen in [A BV].
2.2.
Erflaatster was ten tijde van haar overlijden in loondienst bij [A BV]. Belanghebbende ontving ten tijde van overlijden een pensioen uit [A BV].
2.3.
Als gevolg van het overlijden van erflaatster zijn pensioen- en lijfrenteverplichtingen vrijgevallen. Door de vrijval is de waarde van de aandelen in [A BV] toegenomen.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte erfbelasting gedaan. Daarbij is de helft van het aandelenbelang in [A BV] tot de nalatenschap gerekend. Bij de aanslag heeft de inspecteur de aangifte gecorrigeerd en op grond van artikel 13a Successiewet 1956 (SW) de in 2.3 bedoelde waardestijging van het aan belanghebbende krachtens de huwelijksgemeenschap toekomende aanmerkelijk belang in aanmerking genomen als belaste verkrijging (hierna: de fictieve verkrijging). Hierop heeft de inspecteur de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) niet toegepast. De BOF is wel – overeenkomstig de aangifte – toegepast ter zake van de erfrechtelijke verkrijging van de aandelen in [A BV].

3.Geschil

3.1.
In geschil is of op de fictieve verkrijging de BOF van toepassing is. De toepassing van artikel 13a SW is niet in geschil.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Fictieve verkrijging van ondernemingsvermogen
4.1.1
Artikel 13a, eerste lid, SW, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.”
4.1.2.
In artikel 35c SW is het volgende bepaald:
“1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:
(…)
c. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan:
1°. bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en
2°. het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder 1° toegerekende waarde;
(…)
4.1.3
In artikel 35d SW is het volgende bepaald:
“1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:
(…)
c. aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, en het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, de daar bedoelde onderneming dreef of de daar bedoelde medegerechtigdheid bezat, en het in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, bedoelde beleggingsvermogen niet in deze periode via een storting in het lichaam is ingebracht;
(…)”
4.1.4
De staatssecretaris van Financiën heeft in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten, Stb. 2009, 564, het volgende opgemerkt (Kamerstukken 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 106):
“Uiteraard is voor een fictieve verkrijging op grond van artikel 10, zoals op iedere fictieve verkrijging van ondernemingsvermogen – de leden van de CDA-fractie vragen daarnaar – een beroep op de faciliteiten van de bedrijfsopvolgingsregeling mogelijk.”
4.1.5.
Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2013, 2175, luidt voor zover van belang als volgt:
“3.5. Fictieve verkrijging
De BOR is ook van toepassing op ondernemingsvermogen dat krachtens fictie wordt verkregen, zoals een verkrijging bij leven of overlijden krachtens een verblijvingsbeding.
Voorbeeld
Een vader is vennoot in een vennootschap onder firma met zijn zoon. Het firmacontract bepaalt dat wanneer vader de hoedanigheid van vennoot opgeeft of verliest, zijn aandeel verblijft aan de zoon, die daarvoor de boekwaarde van het aandeel van zijn vader moet vergoeden. De BOR kan worden toegepast als vader bij leven zijn firma-aandeel overdraagt, dan wel als de firma eindigt door het overlijden van vader. Zowel bij de overdracht bij leven als bij overlijden is de BOR van toepassing op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen zonder dat daarop de tegenprestatie in mindering komt (artikel 35b, vierde lid Successiewet).”
4.2.
Het gaat hier om de vraag of de BOF kan worden toegepast op de fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW van de aandelen in [A BV] waartoe belanghebbende reeds gerechtigd was.
4.2.1.
Niet in geschil is dat [A BV] een (zogenoemde: materiële) onderneming drijft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c in verbinding met onderdeel a, SW. Gelet op hetgeen in 2.4, slotzin is vermeld en de inspecteur niet in andere zin heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat het gehele vermogen van [A BV] ondernemingsvermogen is. Voor zover de inspecteur betoogt dat dit anders ligt voor de fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW omdat door de vrijval winstreserves ontstaan die zouden kunnen worden uitgekeerd, volgt de rechtbank de inspecteur daarin niet aangezien de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de vrijval een wijziging is opgetreden in de activa-zijde van de balans.
Dat op grond van artikel 13a SW de waardestijging (en niet de waarde) van de aandelen wordt belast, maakt niet dat de BOR niet op de verkrijging van toepassing kan zijn. De fictieve verkrijging betreft immers de aandelen (en niet de waardestijging). Om dezelfde reden faalt ook het betoog van de inspecteur dat de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad dat de BOR van toepassing is op een verkrijging ex artikel 13a SW aangezien onduidelijk is hoe de voorzettingseis moet worden toegepast. Dat betoog gaat er namelijk kennelijk – ten onrechte – van uit dat de voorzettingseis op de waardestijging zou zien in plaats van op de (fictief verkregen) aandelen.
Evenmin staat aan toepassing van de BOF in de weg dat belanghebbende reeds gerechtigd was tot de aandelen. Artikel 13a SW fingeert immers dat (wel) sprake is van een verkrijging voor de toepassing van de SW, en die fictie wordt in de artikelen betreffende de BOF niet uitgeschakeld voor de toepassing van de BOF. Tot zover volgt de rechtbank belanghebbende in zijn betoog.
4.2.2.
De kernvraag is of aan de zogenoemde bezitseis wordt voldaan. Vereist is dat de “vermogensbestanddelen bij de erflater (…) behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001” (artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, SW) en dat de erflater “gedurende één jaar tot het overlijden (…) aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen (…)” (artikel 35d, eerste lid, SW).
Belanghebbende betoogt dat aan deze bezitseis wordt voldaan, nu de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoorden waartoe de erflaatster was gerechtigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft civielrechtelijk te gelden dat beide echtgenoten ieder voor het geheel gerechtigd zijn tot de huwelijksgemeenschap (onder respectering van het gelijke recht van de ander). Het betoog van de inspecteur dat de onderhavige aandelen nooit in ‘bezit’ van de erflaatster zijn geweest, is in dit opzicht onjuist.
De BOF sluit echter aan bij de aanmerkelijkbelangregeling. Voor de toepassing van de aanmerkelijkbelangregeling geldt dat indien – zoals hier het geval was – aandelen waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft in een huwelijksgemeenschap vallen, aangenomen moet worden dat dit belang steeds beide echtgenoten, ieder voor de helft aangaat; ieder van de echtgenoten wordt daarom geacht – voor de helft – aanmerkelijkbelanghouder te zijn (bijv. HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2004). Het aanmerkelijk belang dat op grond van het huwelijksvermogensrecht aan belanghebbende kan worden toegerekend en waarop in het onderhavige geval artikel 13a SW van toepassing is, heeft daarom in fiscale zin niet tot het vermogen van erflaatster behoord. Aan de bezitseis is derhalve niet voldaan.
4.2.3.
Dit laatste betekent dat geen recht bestaat op toepassing van de BOF. De in 4.1.4 aangehaalde wetsgeschiedenis geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit deze wetsgeschiedenis valt niet op te maken dat de wetgever heeft beoogd dat de BOF van toepassing is op een fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW met voorbijgaan aan de bezitseis. Zo de wetgever dat wel zou hebben beoogd, had dit in de wettekst tot uitdrukking moeten worden gebracht.
Vertrouwensbeginsel
4.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu in het in 4.1.5 vermelde besluit wordt vermeld dat bij een fictieve verkrijging van ondernemingsvermogen de BOF van toepassing is.
4.3.2.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Uit het besluit blijkt niet dat als beleidsregel geldt dat de BOF van toepassing is op een fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW met voorbijgaan aan de bezitseis. Dat als gevolg van de bezitseis de BOF nimmer van toepassing kan zijn op een fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW, terwijl het besluit ongeclausuleerd vermeldt dat de BOF ook van toepassing is op ondernemingsvermogen dat krachtens fictie wordt verkregen, maakt niet dat voorbij kan worden gegaan aan de bezitseis. Dat zou wellicht anders kunnen zijn geweest indien het besluit ook expliciet als voorbeeld een verkrijging op grond van artikel 13a SW zou hebben genoemd, maar dat is niet het geval.
Conclusie
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen tevens binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
Daarbij dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in sprongcassatie.
Voor het instellen van beroep in sprongcassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in sprongcassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.