In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2016 een tussenbeschikking gegeven in een gezagskwestie. De zaak betreft de beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige [minderjarige 2]. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoek van de Stichting Intervence, die van mening was dat er gronden waren voor een gezagsbeëindigende maatregel. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder besloten geen verzoek tot gezagsbeëindiging in te dienen, maar de Stichting verzocht de rechtbank om een oordeel over de noodzaak van beëindiging van het gezag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige onder toezicht was gesteld en uit huis geplaatst. De moeder had het eenhoofdig gezag over de minderjarigen, maar de rechtbank oordeelde dat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de zorg en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Dit oordeel was gebaseerd op een rapport van de Raad en een evaluatie van de behandeling van de minderjarige, waaruit bleek dat er sprake was van complexe problematiek en dat de minderjarige een intensievere en specialistische behandeling nodig had.
De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk was, omdat de huidige situatie niet in het belang van de minderjarige was. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de familiekamerrol voor verdere behandeling van de benoeming van een voogd over de minderjarige. De beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen werd genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige en de noodzaak voor een stabiele en veilige opvoedsituatie.