ECLI:NL:RBZWB:2016:1947

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
C/02/307012 / FA RK 15-7136
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige in het kader van een gezagsbeëindigende maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2016 een tussenbeschikking gegeven in een gezagskwestie. De zaak betreft de beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige [minderjarige 2]. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoek van de Stichting Intervence, die van mening was dat er gronden waren voor een gezagsbeëindigende maatregel. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder besloten geen verzoek tot gezagsbeëindiging in te dienen, maar de Stichting verzocht de rechtbank om een oordeel over de noodzaak van beëindiging van het gezag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige onder toezicht was gesteld en uit huis geplaatst. De moeder had het eenhoofdig gezag over de minderjarigen, maar de rechtbank oordeelde dat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de zorg en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Dit oordeel was gebaseerd op een rapport van de Raad en een evaluatie van de behandeling van de minderjarige, waaruit bleek dat er sprake was van complexe problematiek en dat de minderjarige een intensievere en specialistische behandeling nodig had.

De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk was, omdat de huidige situatie niet in het belang van de minderjarige was. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de familiekamerrol voor verdere behandeling van de benoeming van een voogd over de minderjarige. De beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen werd genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige en de noodzaak voor een stabiele en veilige opvoedsituatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familierecht
Middelburg
zaak/reknr: C/02/307012 / FA RK 15-7136
beschikking d.d. 23 maart 2016
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland,
hierna: de Raad,
zittingsvertegenwoordiger: [A] .
tegen:
[partij Y](hierna: de moeder),
wonende te [adres] .
Als belanghebbende in onderhavige zaak wordt aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Intervence (hierna: de Stichting), gevestigd te 4330 AB Middelburg, Postbus 62.
Als informant in onderhavige zaak wordt aangemerkt:
- de heer [partij Z] (hierna: de vader)
wonende te [adres] .

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 30 oktober 2015 ingekomen verzoek van de Raad, met bijgevoegde stukken;
- de brief van de Raad d.d. 27 november 2015, met bijgevoegde stukken;
- de brief van de Stichting d.d. 4 januari 2016, met aanvullende stukken;
- de ter zitting van 12 januari 2016 door de heer [C] overgelegde pleitaantekeningen.
1.2
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn verschenen de heer [A] en mevrouw [B] namens de Raad, de heer [C] en de heer [D] namens de Stichting. De moeder - met kennisgeving - en de vader zijn niet ter zitting verschenen.

2.De feiten

2.1
De moeder heeft een affectieve relatie gehad met de vader, uit welke relatie de navolgende thans nog minderjarige kinderen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998;
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004;
2.2
De vader heeft de minderjarigen erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarigen.
2.3
De minderjarigen zijn door de kinderrechter onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst.

3.Het verzoek

3.1
De Stichting heeft op 11 mei 2015 de Raad verzocht om een onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel over de minderjarige [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004.
3.2
De Raad heeft op 6 oktober 2015 het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel over voornoemde minderjarige afgerond en besloten om geen verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel in te dienen.
3.3
De Stichting is van mening dat de gronden voor een gezagsbeëindigende maatregel aanwezig zijn. Om die reden heeft de Stichting de Raad verzocht om de rechter om een oordeel te vragen of beëindiging van het gezag over de minderjarige noodzakelijk is.
3.4
De Raad heeft bij brief van 27 oktober 2015 de rechtbank verzocht om een oordeel of een beëindiging van het gezag van de moeder moet volgen.

4.De beoordeling

4.1
Gelet op de aard van de zaak heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
4.2
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
4.3
In artikel 1:267, eerste lid, van het BW is bepaald dat beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de Raad of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de Raad niet tot een verzoek overgaat. In het tweede lid is bepaald dat, indien de Raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, hij dit schriftelijk meedeelt aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de Raad verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De Raad die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat de Raad op grond van zijn rapport d.d. 1 oktober 2015 - dat ten grondslag lag aan de beslissing om geen verzoek tot een gezag beëindigende maatregel in te dienen – heeft kunnen besluiten dat op dat moment een gezagsbeëindigende maatregel niet aangewezen was. Uit voornoemd rapport volgt dat de Raad het van groot belang achtte dat ten aanzien van de minderjarige eerst een persoonlijkheidsonderzoek werd gedaan. Op grond van het feit dat het opvoedingsperspectief van de minderjarige niet duidelijk was, de gestelde doelen binnen de ondertoezichtstelling niet waren gehaald en in het bijzonder dat er pas lopende het onderzoek ingezet werd op een persoonlijkheids-onderzoek en de wensen van de verschillende pleegouders hieromtrent en omtrent de behandeling van de minderjarige genegeerd waren door de Stichting, achtte de Raad een gezagsbeëindigende maatregel in dit stadium van de hulpverlening niet opportuun. Dit was met name het geval omdat niet gebleken was dat de hulpverlening voor de minderjarige stagneerde vanwege moeder.
4.5
Uit het door de Stichting overgelegde rapport evaluatie behandelplan van de [kliniek] d.d. 24 november 2015 blijkt dat ten aanzien van de minderjarige (alsnog) een persoonlijkheidsonderzoek is uitgevoerd en dat de minderjarige op 10 september 2015 voor een periode van 8 weken is opgenomen in de [kliniek] . Uit het rapport komt verder naar voren dat er sprake is van een complex beeld bij de minderjarige, en dat de problemen vanuit verschillende kanten bekeken en verklaard kunnen worden (hechting, gedragsstoornis, ASS/MCDD). Vooralsnog worden een reactieve hechtingsstoornis en een oppositionele gedragsstoornis vastgesteld, waarbij geadviseerd wordt de mogelijke ASS-problematiek op te volgen als de minderjarige passende behandeling krijgt. Helder is dat voor de minderjarige een langer durende behandel/woonplek van groot belang is.
4.6
Uit de op 4 januari 2016 door de Stichting overgelegde gezinsrapportage volgt dat de minderjarige zorgelijk gedrag laat zien in zijn functioneren. Door een toenemende verslechtering, kan hij niet meer voldoende toekomen aan zijn ontwikkeling. De minderjarige kan vooralsnog niet van een gezinssituatie profiteren. Uit voornoemd onderzoek van [de kliniek] is naar voren gekomen dat de minderjarige aangewezen is op een intensievere, meer specialistische vorm van behandeling en dat daarom een plaatsing in een 3-leefsferensetting noodzakelijk is. Dit verblijf zal langdurig moeten zijn, waarin behandeling een onderdeel is van de in te zetten hulpverlening, gerelateerd aan zijn problematiek. Daarnaast is hij gebaat bij een gestructureerd, adequaat en voorspelbaar opvoedklimaat, waarbij alle opvoedingsdomeinen (wonen, onderwijs en vrije tijd) op één terrein plaatsvinden.
4.7
Ter zitting heeft de heer [C] medegedeeld dat de minderjarige de volgende dag (13 januari 2016) zou worden geplaatst in [plaats] in een 3-leefsferensetting. [C] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij deze plaatsing (nog) niet met de moeder had kunnen bespreken, maar dat zij zeker achter deze plaatsing staat.
4.8
Op grond van het vorenstaande is thans voldoende komen vast te staan dat de minderjarige aangewezen is op een intensieve, meer specialistische vorm van behandeling en dat de plaatsing in een 3-leefsferensetting voor langere tijd noodzakelijk is. Binnen die intensieve en specialistische vorm van behandeling zullen de nodige (gezags-)beslissingen moeten worden genomen. Gezien de complexiteit daarvan en gelet op haar eigen problematiek, is te voorzien dat de moeder de verantwoordelijkheid daarvoor niet zal kunnen dragen. Dat leidt tot de conclusie dat zij niet in staat zal zijn binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding op zich te nemen als bedoeld in art. 1:266 BW. De rechtbank overweegt dat deze, zich thans voordoende situatie aldus voldoende grondslag vormt voor beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige. De rechtbank is dan ook van oordeel dat beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is in de zin als bedoeld in artikel 1:267, eerste lid, van het BW. Aan de bezwaren van de Raad gaat de rechtbank voorbij, met name omdat inmiddels een persoonlijkheidsonderzoek is gedaan en, blijkens dat onderzoek en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, thans duidelijk is waar het toekomstperspectief van de minderjarige is gelegen, en dat dat niet bij de moeder zal (kunnen) zijn. De rechtbank zal mitsdien bepalen dat het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige [minderjarige 2] wordt beëindigd.
4.9
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over de minderjarige komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275 lid 1 BW een voogd over hem te benoemen. Nu partijen hierover nog niet in de gelegenheid zijn gesteld hierop te reageren zal de rechtbank partijen hiervoor alsnog in de gelegenheid stellen. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de behandeling van het verzoek ten aanzien van de benoeming van een voogd over de minderjarige voor een periode van vier weken aanhouden en verwijzen naar
de familiekamerrol van dinsdag 19 april 2016. Partijen worden verzocht op voornoemde familiekamerrol aan te geven wie zij als voogd benoemd wensen te zien, alsmede een bereidverklaring van de betreffende voogd over te leggen.
4.1
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
verwijst de zaak, om reden zoals vermeld in rechtsoverweging 4.9 van deze beschikking, naar de familiekamerrol van dinsdag 19 april 2016;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van voogdij aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.J. van Dijk, J. de Graaf, en I. Dijkman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 23 maart 2016 in tegenwoordigheid van de griffier R. de Pooter.

Voetnoten

1.Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.