ECLI:NL:RBZWB:2016:1833

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15_5645
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomensschommelingen bij zelfstandigen en peiljaarverlegging in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2016, werd het beroep van een zelfstandige zonder personeel (zzp'er) tegen een besluit van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) behandeld. De eiser had verzocht om peiljaarverlegging vanwege een terugval in zijn inkomen als gevolg van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de inkomensdaling van de eiser in 2014 ten opzichte van 2013 kan worden gerekend tot de inkomensschommelingen die normaal zijn voor zijn gekozen wijze van inkomensverwerving, zoals bedoeld in artikel 3.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).

De eiser had aangevoerd dat zijn inkomensdaling niet het gevolg was van zijn manier van inkomensverwerving, maar van twee lange periodes van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank overwoog dat, hoewel de oorzaak van de inkomensdaling niet direct verband hield met de wijze van inkomensverwerving, het inherent is aan het ondernemerschap dat een zzp'er bij arbeidsongeschiktheid minder of geen inkomsten verwerft. Dit verschilt van werknemers in loondienst, die recht hebben op loondoorbetaling bij ziekte.

De rechtbank concludeerde dat de terugval in het inkomen van de eiser als normaal kan worden beschouwd en dat DUO op goede gronden het verzoek om peiljaarverlegging had afgewezen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenbeoordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/5645 WSFBSF

uitspraak van 17 maart 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Schoneveld,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs(DUO), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit) van DUO inzake zijn verzoek om peiljaarverlegging.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 25 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. DUO heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 24 december 2013 (Bericht Ouder 2014, nr 1) heeft DUO de ouderbijdrage van eiser voor het jaar 2014 vastgesteld op € 0,- per maand.
Bij brief van 31 januari 2015 (Bericht Ouder 2015, nr 3) heeft DUO de ouderbijdrage van eiser voor het jaar 2015 vastgesteld op € 149,56 per maand.
Bij brief van 7 januari 2015 heeft eiser voor de bepaling van de ouderbijdrage voor het jaar 2014 verzocht om een peiljaarverlegging van 2012 naar het jaar 2014. Bij besluit van 28 februari 2015 (Bericht Ouder 2015, nr 4) heeft DUO dit verzoek afgewezen, omdat de daling van het inkomen van eiser volgens DUO tot de normale risico’s van zijn beroep of de manier waarop hij zijn inkomen verwerft behoort. Op 19 maart 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 11 juni 2015 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Op 23 juni 2015 heeft eiser voor de bepaling van de ouderbijdrage voor het jaar 2015 verzocht om een peiljaarverlegging van 2013 naar het jaar 2014. Bij besluit van 27 juni 2015 (Bericht Ouder 2015, nr 5; primair besluit) heeft DUO dit verzoek afgewezen, omdat de daling van het inkomen van eiser volgens DUO tot de normale risico’s van zijn beroep of de manier waarop hij zijn inkomen verwerft behoort.
Onder verwijzing naar de gronden van zijn bezwaar van 19 maart 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is aanvullend aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat er ten minste drie kalenderjaren sprake is van een inkomensdaling ten opzichte van het oorspronkelijke peiljaar.
2. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe aan dat zijn inkomensdaling niet wordt veroorzaakt door de manier waarop hij zijn inkomen verwerft, maar door twee lange periodes van arbeidsongeschiktheid. Dit heeft niet alleen minder inkomsten, maar ook minder klanten tot gevolg. Daarentegen was 2013 een piekjaar, zodat dat jaar niet als maatstaf kan worden genomen voor zijn normaal te achten inkomen. Na zijn arbeidsongeschiktheid was eiser beschikbaar voor de arbeidsmarkt, maar had hij niet voor 100% werk. Eiser is dan ook van mening dat hij aan de voorwaarden voor peiljaarverlegging voldoet.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat er bij hem sprake is van een inkomensdaling gedurende drie kalenderjaren ten opzichte van het oorspronkelijke peiljaar.
3. Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bepaalt dat het peiljaar het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt is, dan wel het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht in de zin van hoofdstuk 6 wordt vastgesteld.
Artikel 3.9, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar is.
Artikel 3.10, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de studerende, bij toepassing van artikel 3.9, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan wordt van het toetsingsinkomen in dat jaar.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid onder een terugval in inkomen wordt verstaan een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste drie kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef, alsmede in onderdeel a.
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of DUO terecht het verzoek om peiljaarverlegging heeft afgewezen, omdat de terugval in het inkomen van eiser in 2014 ten opzichte van 2013 kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000.
5.1
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 9 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010: BC5943), dat bij de beantwoording van de vraag of een inkomensschommeling in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenis in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving in ogenschouw dient te worden genomen, alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
5.2
Eiser verwerft zijn inkomen als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Ten aanzien van inkomensschommelingen die zich voordoen bij ondernemers heeft de CRvB in de uitspraak van 13 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1609) overwogen dat het bestendige rechtspraak is dat dergelijke inkomensschommelingen normaliter behoren tot het risico van het ondernemerschap. Een ondernemer moet met dit soort risico’s rekening houden en inkomensdalingen in minder goede jaren (kunnen) opvangen door reserves te creëren in betere jaren. Of een schommeling in inkomen normaal is moet worden beoordeeld tegen deze achtergrond en dus meer in relatie tot de wijze van inkomensverwerving dan in relatie tot de oorzaken die aan een specifieke daling ten grondslag liggen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan de terugval in het inkomen van eiser in 2014 ten opzichte van 2013 worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Daartoe wijst de rechtbank erop dat de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenis weliswaar geen verband houdt met de gekozen wijze van inkomensverwerving, maar dat het inherent is aan het zijn van zzp’er dat eiser, indien hij geheel of gedeeltelijk niet in staat is om te werken, geen dan wel minder inkomsten verwerft. Daarin verschilt zijn situatie van een werknemer in loondienst, omdat er ten aanzien van een werknemer die (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt een wettelijke loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever ontstaat, eventueel gevolgd door een ziekte- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat een dergelijk wettelijk vangnet voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte zzp’ers niet bestaat, maakt dus dat de inkomensterugval als gevolg van arbeidsongeschiktheid voor een zzp’er in het algemeen normaal kan worden geacht. Dat arbeidsongeschiktheid geen keuze is, doet daar niet aan af. Dat geldt immers ook voor een werknemer in loondienst en bovendien behoren inkomensschommelingen, zoals hiervoor overwogen, tot het risico van het ondernemerschap. Dat eiser zich tegen dat risico vrijwillig kan verzekeren en heeft verzekerd, doet daar niet af.
7. Nu in 2014 sprake is geweest van een inkomensdaling ten opzichte van 2013 die kan worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, van de Wsf 2000, heeft DUO reeds daarom op goede gronden geweigerd het peiljaar te verleggen. De rechtbank komt aan de beoordeling van de vraag of het aannemelijk is dat er gedurende drie kalenderjaren sprake is van een inkomensdaling ten opzichte van het oorspronkelijke peiljaar dan ook niet meer toe.
8. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
9. Voor een proceskostenbeoordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.