ECLI:NL:RBZWB:2016:1634

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15_1520 & AWB 15_1738 & AWB 15_1739 & AWB 15_1740 & AWB 15_1742 & AWB 15_1743
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over WMO-voorzieningen en proceskostenvergoeding

Op 14 maart 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een meervoudige kamer over verschillende bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). De eisers, die gezamenlijk optraden, hadden beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, die hun bezwaren tegen eerdere besluiten hadden gegrond verklaard en de primaire besluiten hadden herroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college in de beroepsprocedure volledig tegemoet is gekomen aan de eisers, met uitzondering van één eiser, en dat er derhalve geen inhoudelijk procesbelang meer was voor de meeste eisers. Voor eiser [naam eiser1] was er echter nog wel procesbelang, omdat hij geen medewerking had verleend aan een huisbezoek en daardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op een WMO-voorziening.

De rechtbank heeft de proceskosten in bezwaar voor alle eisers beoordeeld en vastgesteld dat het college deze onjuist had vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van samenhangende zaken en dat de proceskostenvergoeding per eiser moest worden vastgesteld op € 210,-. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de proceskosten in bezwaar betreft en het college opgedragen het betaalde griffierecht van € 45,- aan iedere eiser te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is afgewezen, omdat niet vaststond dat eisers schade hadden geleden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 15/1520, 15/1738, 15/1739, 15/1740, 15/1742 en 15/1743 WMO

uitspraak van 14 maart 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser1] , te [woonplaats] , eiser in de zaak 15/1520 WMO,

[naam eiser2], te [woonplaats] , eiseres in de zaak 15/1738 WMO,
[naam eiser3], te [woonplaats] , eiseres in de zaak 15/1739 WMO,
[naam eiser4], te [woonplaats] , eiseres in de zaak 15/1740 WMO,
[naam eiser5], te [woonplaats] , eiseres in de zaak 15/1742 WMO,
[naam eiser6], te [woonplaats] , eiseres in de zaak 15/1743 WMO,
hierna gezamenlijk ook te noemen: eisers,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (college), verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 12 maart 2015 (bestreden besluit) van het college inzake de gegrondverklaring van hun bezwaar en de herroeping van de primaire besluiten.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 september 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.C. van Halteren.
Bij beslissing van 9 september 2015 heeft deze rechtbank geoordeeld dat het onderzoek nog niet volledig is geweest. De rechtbank heeft besloten dat de resultaten van de nog nader door het college te verrichten onderzoeken ingebracht moeten worden in deze procedure en dat de besluiten gegeven naar aanleiding van die onderzoeken, aangemerkt moeten worden als besluiten in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts zijn de zaken verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Vervolgens heeft het college nader onderzoek gedaan en, met uitzondering van de zaak van [naam eiser1] , nieuwe besluiten afgegeven
Het nader onderzoek ter zitting bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden in Breda op 26 februari 2016. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.C. van Halteren.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluiten van 26 september 2014 (primaire besluiten 1) heeft het college elk van de eisers meegedeeld dat is besloten de eerste drie uur hulp per week als algemene voorziening te zien. Omdat eisers een indicatie hebben tot drie uur per week en het college geen reden bekend is waarom eisers geen gebruik kunnen maken van de algemene voorziening heeft het college besloten de (individuele) voorziening te beëindigen met ingang van 1 januari 2015. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 18 december 2014 (primaire besluiten 2) heeft het college besloten de indicatie van elk van de eisers nog eenmaal te verlengen met vier maanden tot 1 mei 2015. Deze besluiten zijn op grond van artikel 6:19 van de Awb betrokken in de bezwaarprocedure.
Bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen.
Vervolgens hebben er onderzoeken plaatsgevonden met betrekking tot de inzet van huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015.
Inzake [naam eiser1] heeft het college geen nader onderzoek gedaan omdat eiser gesteld zou hebben geen prijs meer te stellen op hulp in het huishouden.
Eisers zijn, met uitzondering van [naam eiser6] , geïndiceerd voor minder dan drie uur huishoudelijke hulp per week. [naam eiser6] is geïndiceerd voor 3 uur en 10 minuten.
Het college heeft nieuwe besluiten (besluiten 3) afgegeven waarbij het college heeft gesteld dat er voor eenvoudige schoonmaakondersteuning een algemene voorziening beschikbaar is. [naam eiser6] krijgt een maatwerkvoorziening voor 10 minuten per week.
Op 24 februari 2016 heeft het college ten aanzien van alle eisers, met uitzondering van [naam eiser1] , weer nieuwe besluiten afgegeven (besluiten 4) waarbij de besluiten 3 zijn herroepen en de in het verleden aan deze eisers verleende voorziening hulp bij het huishouden herleeft.
2. Eisers hebben in beroep bezwaren aangevoerd tegen de manier waarop het college tot besluitvorming is gekomen. Verder hebben eisers inhoudelijke gronden tegen de weigering een maatwerkvoorziening toe te kennen.
Eisers hebben gesteld dat ten onrechte is besloten de proceskosten vast te stellen op een bedrag gebaseerd op de stelling dat er sprake is van gelijkluidende bezwaren. Tevens hebben zij verzocht om wettelijke rente. Er wordt verzocht om proceskosten waarbij voor iedere eiser een procespunt wordt toegekend.
3.
Ten aanzien van alle eisers met uitzondering van [naam eiser1] overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen staat vast dat het college met besluiten 4 tijdens de beroepsprocedure alsnog volledig is tegemoetgekomen aan eisers. Ter zitting is gebleken dat eisers per 1 maart 2016 zorg in natura krijgen conform de eerder gegeven indicaties en dat eisers zich daarin kunnen vinden. Inhoudelijk is er dus naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer.
De gemachtigde van eisers heeft ter zitting gesteld dat uitsluitend nog in geschil is hoe eisers de kosten moeten verantwoorden van de zorg die de afgelopen tijd aan hen is verleend en de hoogte van de proceskosten in bezwaar.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze van verantwoording van hetgeen de afgelopen tijd aan zorg is verleend en daarmee samenhangend de vraag wat het college nog aan eisers moet betalen, een uitvoeringshandeling betreft die buiten de omvang van dit geding valt. De rechtbank zal zich daar dan ook niet over uitlaten
De rechtbank acht nog wel procesbelang aanwezig ten aanzien van de hoogte van de proceskosten in bezwaar. Ter zake zal de rechtbank onder 5 nader overwegen.
4.
Inzake eiser [naam eiser1] overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat [naam eiser1] tot 1 mei 2015 zorg in natura heeft ontvangen. Deze zorg is niet hervat omdat [naam eiser1] gesteld zou hebben dat hij geen huishoudelijke hulp meer wil krijgen. Bij brief van 2 juli 2015 heeft het college aan [naam eiser1] meegedeeld dat het onderzoek naar het recht op een WMO-voorziening om die reden is afgebroken.
De rechtbank stelt vast dat eiser, buiten een brief aan de rechtbank van 13 augustus 2015, geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van de brief van 2 juli 2015. In de brief van 13 augustus 2015 wordt namens [naam eiser1] erkend dat, nadat tegen hem is gezegd dat zonder huisbezoek geen WMO-voorziening kan worden toegekend, hij heeft gesteld dat in dat geval de familie zelf iets zal moeten regelen. Uit deze brief kan de rechtbank niet anders opmaken dan dat [naam eiser1] geen huisbezoek heeft toegelaten. In het bestreden besluit was al aangekondigd dat een nader onderzoek zou plaatsvinden. Nu [naam eiser1] geweigerd heeft aan dit onderzoek mee te werken, kan niet worden vastgesteld of hij nog recht heeft op een voorziening. Het college heeft dan ook ten aanzien van [naam eiser1] geen nader besluit kunnen nemen.
Zorg in natura kan niet met terugwerkende kracht worden verleend. De rechtbank ziet zich dan ook ambtshalve voor de vraag gesteld of [naam eiser1] nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft al eerder overwogen dat het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit ook gelegen kan zijn in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel betrokken kan worden bij eventuele toekomstige aanvragen voor vergelijkbare zorg (onder andere een uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:238). Nu [naam eiser1] geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek en ter zitting van 26 februari 2016 ook niet is gebleken dat [naam eiser1] bereid is alsnog mee te werken, is de rechtbank onvoldoende gebleken dat [naam eiser1] nog een inhoudelijk procesbelang bij een beoordeling van het recht op deze voorziening heeft.
Een procesbelang heeft [naam eiser1] echter nog wel, nu ook in zijn zaak is aangevoerd dat de proceskosten in bezwaar niet juist zijn vastgesteld.
5. Met betrekking tot de proceskosten in bezwaar ten aanzien van alle eisers overweegt de rechtbank het volgende.
Met het college is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3 van het besluit proceskosten bestuursrecht. Het gaat hier immers om bezwaren die in 2014 (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend door dezelfde gemachtigde tegen nagenoeg identieke besluiten. Ook de bezwaarschriften zijn inhoudelijk nagenoeg gelijk. Dat in sommige gevallen op kleine onderdelen een toevoeging of nadere opmerking wordt gemaakt, maakt niet dat geen sprake meer is van samenhangende zaken. Nu in bezwaar zeven zaken gegrond zijn verklaard, heeft het college de wegingsfactor terecht vastgesteld op 1,5.
In de bezwaarprocedure heeft een hoorzitting plaatsgevonden, zodat er twee punten kunnen worden toegekend. In totaal hebben eisers dus recht op € 1.470,-. De rechtbank stelt vast dat het college dit bedrag door acht heeft gedeeld. Nu het hier om zeven gegronde bezwaren gaat, had het college dit bedrag door zeven moeten delen. Ter zitting van 2 september 2015 heeft de gemachtigde van het college dit ook erkend. Per eiser(es) moet het college derhalve € 210,- vergoeden aan proceskosten in bezwaar. De beroepen zijn derhalve gegrond.
6. Nu het college met de besluiten 4 tijdens de beroepsprocedure volledig is tegemoet gekomen aan eisers (met uitzondering van [naam eiser1] ) en daarmee te kennen heeft gegeven dat de eerdere besluiten onjuist waren, en de proceskosten in bezwaar ten aanzien van alle eisers onjuist zijn vastgesteld, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten in beroep. Ook in beroep ziet de rechtbank aanleiding te oordelen dat er sprake is van samenhangende zaken. Voor de overwegingen daartoe verwijst de rechtbank naar hetgeen onder punt 5 is overwogen. Dezelfde overwegingen gelden voor de ingediende beroepschriften. Aanvullend merkt de rechtbank nog op dat de rechtbank de beroepen gelijktijdig ter zitting heeft behandeld. De kosten stelt de rechtbank vast op in totaal € 2.232,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1,5). Per eiser(es) is dat 372,-.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zullen de beroepen gegrond worden verklaard. De bestreden besluiten worden vernietigd voor zover het de proceskosten in bezwaar betreft. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
8. Voor toewijzing van de door betrokkenen verzochte schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat nu geen aanleiding nu nog niet vaststaat dat eisers voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de proceskosten in bezwaar zijn vastgesteld op € 183,75 per persoon;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in die zin dat het college € 210,- per eiser moet vergoeden aan proceskosten in bezwaar;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,- aan iedere eiser(es) te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten in de beroepen van eisers tot een totaalbedrag van € 2.232,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, voorzitter, en mr. D.H. Hamburger en mr. F.P.J. Schoonen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.