ECLI:NL:RBZWB:2016:1577

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1467
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Crisisheffing 2013/2014 en de rechtmatigheid daarvan in het licht van het gelijkheidsbeginsel en het Eerste Protocol bij het EVRM

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2016, staat de rechtmatigheid van de crisisheffing 2013/2014 centraal. De belanghebbende, een B.V. gevestigd te [plaats X], heeft bezwaar gemaakt tegen de afgedragen loonbelasting over de jaren 2013 en 2014, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de bezwaren heeft afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en heeft vastgesteld dat de crisisheffing niet in strijd is met de wet of het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verwijst naar arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, waarin is geoordeeld dat de crisisheffing voldoet aan de vereisten van 'lawfulness' en een legitiem doel dient. De rechtbank concludeert dat de crisisheffing niet leidt tot een buitengewone last voor de belanghebbende, aangezien deze in verhouding staat tot de totale loonsom. De rechtbank oordeelt dat de beroepen van de belanghebbende ongegrond zijn en dat de inspecteur terecht de afgedragen bedragen heeft gehandhaafd. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 14/1467 en 15/1185
uitspraak van 16 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte loonbelasting gedaan over de tijdvakken 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 en 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 van de af te dragen bedragen € 5.452 (14/1467) respectievelijk € 12.201 (15/1185). Deze bedragen zijn door belanghebbende op 2 mei 2013 respectievelijk 29 april 2014 afgedragen. Bij door de inspecteur op 18 april 2013 respectievelijk 17 april 2014 ontvangen brieven heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afdrachten op aangifte.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken van 28 januari 2014 respectievelijk 4 februari 2015 de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 10 maart 2014 (14/1467) respectievelijk 2 maart 2015 (15/1185) beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierechten geheven van € 328 in 14/1467 en € 331 in 15/1185.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Belanghebbende is, met bericht aan de rechtbank, niet verschenen.
1.7.
Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 11 november 2015, 15 december 2015, 1 februari 2016 is de uitspraakdatum met telkens 6 weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende houdt zich volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel bezig met de aan- en verkoop, huur en verhuur en beleggen in onroerend goed, projectontwikkeling van onroerende goederen alsmede beleggen van vermogen in effecten, obligaties en of andere waardepapieren.
2.2.
Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met verschillende andere vennootschappen.
2.3.
[A] (hierna: [A]) houdt 100% van de aandelen in belanghebbende. De heffing van pseudo-eindheffing hoog loon in 2013 en 2014 ziet enkel op het loon van [A].
2.4.
Van het door belanghebbende onder 1.1 genoemde af te dragen bedragen van
€ 5.452 respectievelijk € 12.201 betreft € 5.200 respectievelijk € 4.800 de pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.5.
Belanghebbende heeft over 2012 en 2013 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 197.360 respectievelijk € 200.525, waarop € 81.748 respectievelijk
€ 83.490 aan loonheffingen is ingehouden.
2.6.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoort, blijkt onder meer het volgende:
Jaar
2011
2012
Winstreserves
€ -43.482.835
€ - 48.279.410
Som bedrijfsopbrengsten
€ 962.626
€ 2.298.264
Af: lonen en salarissen
€ 36.331
€ 631.633
Af: overige kosten
€ 434.452
€ 748.917
Bij: saldo financiële baten en lasten
€ - 4.298.582
€ - 2.908.455
Resultaat
€ 4.651.341
€ - 4.796.575
2.7.
De omzet van belanghebbende bedroeg volgens de aangiften omzetbelasting over de jaren 2010 t/m 2013 als volgt:
2010 € 678.861
2011 € 1.728.520
2012 € 673.980
2013 € 1.465.384.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonbelasting heeft afgedragen. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met:
1. de heffingssystematiek van) de Wet;
2. het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
3. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM;
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en teruggaaf van de afgedragen loonbelasting tot een bedrag van € 5.200 respectievelijk € 4.800 . De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Strijd met (de heffingssystematiek van) de Wet?
4.1.
Belanghebbende stelt in de kern dat (de heffingssystematiek van) de Wet geen mogelijkheid biedt voor de crisisheffing.
4.2.
De rechtbank verwerpt dit standpunt, aangezien de Wet wel een afdoende basis biedt voor de crisisheffing. De rechtbank verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 2.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en rechtsoverweging 2.2. van het arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel?
4.3.
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR. Zij voert daartoe verschillende vergelijkingen aan die er in de kern op neerkomen dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan wel gelijke behandeling van ongelijke gevallen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.4.1.
Voor zover belanghebbende bij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel uitgaat van een ongelijke behandeling tussen werknemers die in 2012 onderscheidenlijk 2013 een loon genoten van meer dan € 150.000 en andere (rechts)personen met een hoog inkomen, faalt dit beroep, nu die gestelde ongelijke behandeling zich niet voordoet (zie rechtsoverweging 2.9.5. van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).
4.4.2.
De door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan wel gelijke behandeling van ongelijke gevallen is in alle overige vergelijkingen die belanghebbende maakt, in de kern terug te voeren op één of meer van de elementen waarvoor de wetgever gekozen heeft bij de vormgeving van de crisisheffing. Die elementen zijn: (i) heffing van de werkgever over (ii) loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (iii) waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven, (iv) voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000.
De keuze van de wetgever voor de vormgeving op basis van deze elementen is niet evident van redelijke grond ontbloot en de wetgever heeft daarbij (daarom) de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden (vgl. rechtsoverwegingen 2.9.2. tot en met 2.9.6. van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124). Ook voor het overige faalt daarom belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing (gedeeltelijk) buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.6.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124 volgt dat bij de crisisheffing voor zowel het jaar 2013 als het jaar 2014 is voldaan aan de vereisten van ‘lawfulness’ en aan het vereiste van een legitiem doel, alsmede dat de crisisheffing op wetgevingsniveau niet in strijd is met de vereiste ‘fair balance’. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. De extra crisisheffing vormt een bedreiging van de continuïteit van belanghebbende. Door de crisis heeft belanghebbende in de onderhavige jaren reeds veel moeten afboekingen op haar onroerend goed ten laste van haar winstreserves.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang zijn. De rechtbank kent daarbij een bijzonder gewicht toe aan de verhouding tussen de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom, aangezien de crisisheffing een loonkostenpost is voor de werkgever.
Uit de onderdelen 2.4 en 2.5 leidt de rechtbank af dat de crisisheffing van € 5.200 respectievelijk € 4.800 minder dan 3% van de totale loonsom van belanghebbende over 2012 en 2013 bedraagt. De crisisheffing is daarmee in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk dat zij als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing niet van belanghebbende kan worden geheven. Al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd – waaronder dat het reeds negatief eigen vermogen, veroorzaakt door de tegenvallende resultaten en de afboekingen op onroerend goed door de crisis op de vastgoed markt, extra wordt verslechterd door de crisisheffing – weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen.
4.9.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de onderhavige crisisheffing in beide jaren niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.10.
Aangezien de berekening van de crisisheffing op zichzelf niet in geschil is, leidt al het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 maart 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.