ECLI:NL:RBZWB:2016:1551

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1327
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Crisisheffing 2013 en de rechtmatigheid daarvan in het kader van de loonbelasting

In deze zaak, uitgesproken op 8 februari 2016 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de rechtmatigheid van de crisisheffing 2013 centraal. De belanghebbende, een B.V. gevestigd in [plaats X], heeft bezwaar gemaakt tegen de afdracht van loonbelasting over een bedrag van € 6.043.023, waarvan € 926.179 betrekking heeft op de crisisheffing. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft de zaak behandeld en de argumenten van beide partijen gehoord.

De rechtbank oordeelt dat de crisisheffing niet in strijd is met de wet of het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de crisisheffing voldoet aan de vereisten van 'lawfulness' en een legitiem doel dient. De rechtbank wijst erop dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij de vormgeving van de crisisheffing en dat de gekozen heffingssystematiek niet evident onredelijk is. De rechtbank concludeert dat de crisisheffing in dit geval niet leidt tot een individuele buitensporige last voor de belanghebbende, aangezien het bedrag van de crisisheffing minder dan 1% van de totale loonsom bedraagt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende de afgedragen loonbelasting moet handhaven. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/1327
uitspraak van 8 februari 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte loonbelasting gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 van een af te dragen bedrag van € 6.043.023. Dit bedrag is door belanghebbende op 26 april 2013 afgedragen. Bij een door de inspecteur op 3 mei 2013 ontvangen brief heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afdracht op aangifte.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 28 januari 2014 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 4 maart 2014 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amsterdam en namens de inspecteur, [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 11 november 2015, 15 december 2015 en 1 februari 2016 is de uitspraakdatum met 6 weken verlengd.

2..Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende maakt onderdeel uit van de [A Groep]. [B BV] had tot 3 december 2013 100% van de aandelen in belanghebbende. Zij maakten tot oktober 2012 deel uit van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting [C BV] alsook de fiscale eenheid voor de omzetbelasting [C BV CS]. Na oktober 2012 maakte belanghebbende onderdeel uit van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting [D BV].
2.2.
Van het door belanghebbende onder 1.1 genoemde af te dragen bedrag van € 6.043.023 betreft € 926.179 een pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.3.
Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 142.004.229, waarop € 49.003.765 aan loonheffingen is ingehouden. In 2013 bedroeg dit € 132.724.101 respectievelijk € 47.919.417.
2.4.
In 2012 had belanghebbende 42 werknemers in dienst die een hoger loon uit tegenwoordige dienstbetrekking hadden dan € 150.000.
2.5.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid [C BV] waartoe belanghebbende behoorde blijkt onder meer het volgende:
Jaar
2011
2012 (jan-sep)
Winstreserves
€ 461.124.683
€ 584.465.296
Som bedrijfsopbrengsten
€ 986.259.144
€ 727.178.416
Af: lonen en salarissen
€ 299.824.959
€ 222.490.130
Af: overige kosten
€ 712.016.710
€ 509.608.118
Bij: saldo financiële baten en lasten
€ - 13.754.205
€ - 2.753.250
Resultaat uit gewone bedrijfsvoering
€ - 39.336.730
€ - 7.673.082
Bij: Resultaat uit deelnemingen
€ 4.514.323
€ 132.527.373
Saldo fiscale winstberekening
€ - 34.822.407
€ 124.854.291
2.6.
De omzet van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting bedroeg volgens de aangiften omzetbelasting over de jaren 2010 t/m 2014 als volgt (in miljoenen euro’s):
2010 € 867
2011 € 867
2012 € 873
2013 € 675
2014 € 579
2.7.
Het resultaat gewone bedrijfsvoering van de fiscale eenheid [D BV], waartoe belanghebbende vanaf oktober 2012 behoorde, bedroeg in 2012
€ 9.294.081 en na resultaat deelnemingen bedroeg het saldo fiscale winst € - 571.301.889.
2.8.
Uit de zogenoemde verkorte jaarrekeningen van belanghebbende over het jaar 2012 en 2013 blijkt dat het eigen vermogen in de jaren 2011 tot en met 2013 achtereenvolgens € 124.442 negatief, € 155.428 negatief en € 400.703 negatief bedroeg, en het netto resultaat over die jaren achtereenvolgens € 24.600 (negatief), € 44.965 (negatief) en € 29.238 (negatief) bedroeg (alle hiervoor genoemde cijfers x 1.000).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonbelasting heeft afgedragen. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met:
1. de heffingssystematiek van) de Wet;
2. het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
3. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM;
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de afgedragen loonbelasting tot een bedrag van € 926.179 en subsidiair voor een bedrag van € 502.414. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Strijd met (de heffingssystematiek van) de Wet?
4.1.
Belanghebbende stelt in de kern dat (de heffingssystematiek van) de Wet geen mogelijkheid biedt voor de crisisheffing.
4.2.
De rechtbank verwerpt dit standpunt, aangezien de Wet wel een afdoende basis biedt voor de crisisheffing. De rechtbank verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 2.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en rechtsoverweging 2.2. van het arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel?
4.3.
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR. Zij voert daartoe verschillende vergelijkingen aan die er in de kern op neerkomen dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan wel gelijke behandeling van ongelijke gevallen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.4.1.
Voor zover belanghebbende bij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel uitgaat van een ongelijke behandeling tussen werknemers die in 2012 een loon genoten van meer dan € 150.000 en andere (rechts)personen met een hoog inkomen, faalt dit beroep, nu die gestelde ongelijke behandeling zich niet voordoet (zie rechtsoverweging 2.9.5. van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).
4.4.2.
De door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan wel gelijke behandeling van ongelijke gevallen is in alle overige vergelijkingen die belanghebbende maakt, in de kern terug te voeren op één of meer van de elementen waarvoor de wetgever gekozen heeft bij de vormgeving van de crisisheffing. Die elementen zijn: (i) heffing van de werkgever over (ii) loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (iii) waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven, (iv) voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000.
De keuze van de wetgever voor de vormgeving op basis van deze elementen is niet evident van redelijke grond ontbloot en de wetgever heeft daarbij (daarom) de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden (vgl. rechtsoverwegingen 2.9.2. tot en met 2.9.6. van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124). Ook voor het overige faalt daarom belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing (gedeeltelijk) buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 volgt dat bij de crisisheffing is voldaan aan de vereisten van ‘lawfulness’ en aan het vereiste van een legitiem doel (vgl. ook expliciet rechtsoverwegingen 2.4.1 tot en met 2.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124 inzake de crisisheffing in het jaar 2014), alsmede dat de crisisheffing op wetgevingsniveau niet in strijd is met de vereiste ‘fair balance’. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen, ook niet voor zover het gaat om het in de heffing betrekken van bonussen die weliswaar in 2012 zijn betaald maar reeds vóór 2012 zijn toegekend. Dit laatste is immers terug te voeren op de keuze van de wetgever voor een eenvoudige te hanteren heffingsmaatstaf, welke keuze gerechtvaardigd was.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Belanghebbende is geen gezonde financiële onderneming. Er is sprake van aanhoudende verliezen waardoor het negatieve eigen vermogen steeds verder is gedaald (zie 2.8). Hierdoor was belanghebbende genoodzaakt om in deze periode honderden medewerkers te ontslaan.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang zijn. De rechtbank kent daarbij een bijzonder gewicht toe aan de verhouding tussen de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom, aangezien de crisisheffing een loonkostenpost is voor de werkgever. Ook is van belang dat de crisisheffing op 25 mei 2012 is aangekondigd en de werkgevers daardoor bijna een jaar (tot en met maart 2013) de tijd hadden om zich voor te bereiden op de extra (belasting)uitgave.
Uit de onderdelen 2.2 en 2.3 leidt de rechtbank af dat de crisisheffing van € 926.179 minder dan 1% van de totale loonsom van belanghebbende over 2012 bedraagt. De crisisheffing is daarmee in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk dat zij als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing niet van belanghebbende kan worden geheven. Al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd – waaronder dat belanghebbende te maken heeft met teruglopende resultaten, en zij niet op voorhand door bijvoorbeeld het aanpassen van haar beloningsbeleid rekening heeft kunnen houden met de gevolgen van de invoering van de crisisheffing – weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen.
4.9.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de onderhavige crisisheffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.10.
Aangezien de berekening van de crisisheffing op zichzelf niet in geschil is, leidt al het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 februari 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.