In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap (belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van een kostenpost van € 104.822 in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, die deel uitmaakte van een groep gelieerde vennootschappen, had een rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst met de Rabobank. Op basis van deze overeenkomst had de Rabobank bedragen afgeschreven van de rekeningen van de belanghebbende, die de belanghebbende als kostenpost in haar aangifte vennootschapsbelasting wilde opvoeren. De inspecteur weigerde deze kostenpost in aftrek toe te laten, omdat hij van mening was dat het ging om een onzakelijke garantstelling.
De rechtbank oordeelde dat de kostenpost ten onrechte in mindering was gebracht op de belastbare winst. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende een debiteurenrisico had genomen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, en dat de garantstelling als onzakelijk moest worden beschouwd. De rechtbank verwees naar het paraplufinancieringsarrest van de Hoge Raad, waarin was geoordeeld dat uitgaven die voortkomen uit een garantstelling voor een aan het concern verleende kredietfaciliteit niet aftrekbaar zijn. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst voldeed aan de kenmerken van een onzakelijke garantstelling en dat de inspecteur terecht het bedrag van € 104.822 niet als kostenpost had geaccepteerd.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en wees de proceskosten af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.