In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, een ingezetene van Nederland, had voor een periode van vier maanden een in Duitsland geregistreerde auto gehuurd en was van mening dat de bpm-heffing in strijd was met het gemeenschapsrecht. De rechtbank oordeelde dat het vrije verkeer van diensten zich niet verzet tegen de bpm-heffing, omdat deze in overeenstemming was met de Wet BPM. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende op 2 december 2013 aangifte had gedaan voor de bpm en het verschuldigde bedrag van € 835 had voldaan. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep had ingesteld.
Tijdens de zitting op 29 oktober 2015 werd het geschil behandeld, waarbij de rechtbank de argumenten van beide partijen in overweging nam. De rechtbank concludeerde dat de heffing van bpm voor kortstondig gebruik van een in het buitenland geregistreerd voertuig niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, mits rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de Wet BPM in dit geval correct was toegepast, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de heffing onterecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.