ECLI:NL:RBZWB:2015:8727

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4103
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM-heffing bij kortstondig gebruik van een in Duitsland geregistreerde auto door een Nederlandse ingezetene

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, een ingezetene van Nederland, had voor een periode van vier maanden een in Duitsland geregistreerde auto gehuurd en was van mening dat de bpm-heffing in strijd was met het gemeenschapsrecht. De rechtbank oordeelde dat het vrije verkeer van diensten zich niet verzet tegen de bpm-heffing, omdat deze in overeenstemming was met de Wet BPM. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende op 2 december 2013 aangifte had gedaan voor de bpm en het verschuldigde bedrag van € 835 had voldaan. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep had ingesteld.

Tijdens de zitting op 29 oktober 2015 werd het geschil behandeld, waarbij de rechtbank de argumenten van beide partijen in overweging nam. De rechtbank concludeerde dat de heffing van bpm voor kortstondig gebruik van een in het buitenland geregistreerd voertuig niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, mits rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de Wet BPM in dit geval correct was toegepast, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de heffing onterecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/4103
uitspraak van 10 december 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 2 december 2013 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan. Op 9 december 2013 heeft belanghebbende het aangegeven bpm-bedrag van € 835 voldaan. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen per fax van 2 juli 2014, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 14 oktober 2015 een pleitnota ingediend. Een afschrift daarvan is verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde], vergezeld van [A] en [B], en namens de inspecteur [verweerder]. De zaken met zaaknummers BRE 12/4435, BRE 12/4379, BRE 12/4380, BRE 12/4381, BRE 14/4103, BRE 14/7734 en BRE 15/390 zijn gelijktijdig op zitting behandeld.
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is ingezetene van Nederland. Hij heeft voor de periode van 2 december 2013 tot en met 31 maart 2014 tegen een vergoeding een in Duitsland geregistreerde auto van het merk en type BMW X6 3.0D met het identificatienummer eindigend op [xxxx] (hierna: het voertuig) gehuurd. Niet vastgesteld kan worden in welke lidstaat of lidstaten het voertuig door hem feitelijk is gebruikt. Evenmin kan vastgesteld worden welk doel belanghebbende had met de autohuur.
2.2.
Het onder 1.1 vermelde bedrag van € 835 is berekend met in achtneming van het bepaalde in artikel 14b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM).

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of ter zake van de in 2.1 vermelde huur terecht bpm op aangifte is voldaan. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM is – voor zover hier van belang – ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, bpm verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met deze personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. De bpm wordt in een dergelijk geval geheven van degene die de personenauto feitelijk ter beschikking heeft (artikel 5, tweede lid, Wet BPM).
4.2.
Artikel 14b van de Wet BPM bepaalt dat bij een huurovereenkomst voor maximaal 4 jaar, de te betalen BPM op voorhand kan worden verrekend met de teruggaaf van artikel 14a als de auto na afloop van de huurperiode weer buiten Nederland wordt gebracht.
4.3.
Belanghebbende acht heffing van bpm in het onderhavige geval in strijd met het gemeenschapsrecht. Volgens belanghebbende staat het gemeenschapsrecht toe registratiebelasting te heffen voor duurzaam gebruik. Op nationaal niveau kan geen heffingsbevoegdheid voor kortstondig gebruik worden gecreëerd. Niet toegestaan is volgens belanghebbende dat bij tijdelijke verhuur van buitenlands gekentekende voertuigen door buitenlandse autoverhuurbedrijven aan een Nederlandse ingezetene bpm wordt geheven, waarbij de hoogte van de verschuldigde belasting niet wordt berekend naar rato van het gebruik van de Nederlandse weg, maar naar rato van de waarde van het betreffende voertuig. Voor een heffing naar rato van de waarde van het voertuig ontbreekt een rechtvaardigingsgrond, aldus belanghebbende.
4.4.
De inspecteur beroept zich op het bepaalde in artikel 14b van de Wet BPM.
4.5.
Partijen hebben zich niet erover uitgelaten welke verdragsvrijheid in de onderhavige situatie in het geding is. De in het geding zijnde nationale wettelijke regeling moet naar het oordeel van de rechtbank worden getoetst aan de regels voor het vrije verkeer van diensten zoals omschreven in de artikelen 56 tot en met 62 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU). Aan deze verdragsvrijheid heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) immers in geval van tijdelijke verhuur getoetst bij de arresten van het HvJ betreffende Van de Coevering (HvJ 27 juni 2006, C-242/05) , Ilhan (HvJ 22 mei 2008, C-42/08) en VAV-Autovermietung (HvJ 29 september 2010, C-91/10).
4.6.
In het arrest betreffende VAV-Autovermietung had VAV een in Duitsland geregistreerde auto voor een periode van tweeëneenhalve maand verhuurd aan een in Nederland gevestigde vennootschap. Voormelde auto werd door laatstgenoemde vennootschap aan haar directeur ter beschikking gesteld, waarbij de directeur de auto hoofdzakelijk had gebruikt. Ter zake van voornoemd gebruik was de vennootschap bpm verschuldigd zonder dat rekening was gehouden met de duur van de huurovereenkomst. Het HvJ heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen :
“26. Opdat het bedrag van een belasting als die aan de orde in het hoofdgeding in overeenstemming zou zijn met het evenredigheidsbeginsel, moet bij de berekening ervan rekening worden gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik van dit voertuig op het desbetreffende wegennet (zie in die zin reeds aangehaalde beschikkingen Van de Coevering, punten 25, 31 en 32, en Ilhan, punten 19, 20 en 24).”
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank vindt de stelling van belanghebbende dat een lidstaat slechts heffingsbevoegdheid toekomt in gevallen waarin niet in Nederland geregistreerde voertuigen bestemd zijn om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt geen steun in het gemeenschapsrecht. Bij zogeheten duurzaam gebruik bestaat geen daadwerkelijk verschil in behandeling tussen voertuigen die in Nederland zijn geregistreerd en voertuigen die in een andere lidstaat zijn geregistreerd. Bij zogeheten kortstondig gebruik is wel sprake van een verschil in behandeling en moet worden onderzocht of dit verschil niettemin verenigbaar is met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van diensten. Een dergelijk verschil is verenigbaar met de in 4.5 vermelde verdragsbepalingen indien rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik van dit voertuig op het desbetreffende wegennet (zie punt 26 onder 4.6).
4.8.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat artikel 14b van de Wet BPM voor de hoogte van de verschuldigde BPM niet aanknoopt bij het feitelijke weggebruik in Nederland, maar deze voorwaarde stelt het HvJ niet. Voldoende is dat rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst. Nu in het onderhavige geval, zoals in artikel 14b van de Wet BPM is geregeld, rekening is gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het voertuig, verzet het vrije verkeer van diensten zich niet tegen onderhavige bpm-heffing.
4.9.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 december 2015 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.