In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de verhuurderheffing. De belanghebbende, mede-eigenaar van 13 huurwoningen, had bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur van de Belastingdienst opgelegde verhuurderheffing over het jaar 2013. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende terecht belastingplichtig was voor de verhuurderheffing, ongeacht of hij de volle eigendom of mede-eigendom van de woningen bezat. De rechtbank baseerde haar oordeel op de Wet verhuurderheffing en de bijbehorende parlementaire geschiedenis, waarin is vastgesteld dat het onderscheid tussen mede-eigenaren bewust is gemaakt door de wetgever. Dit onderscheid is ingegeven door uitvoerbaarheid en eenduidige wetgeving. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen, omdat de situatie van volle eigendom niet gelijk is aan die van mede-eigendom. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.