ECLI:NL:RBZWB:2015:8586

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
AWB 15_2207
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor bevissing in het Haringvliet en de gevolgen voor de visstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Kamer voor de Binnenvisserij. Eiseres, de vereniging Sportvisserij Zuidwest-Nederland, heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van een toestemming voor het vissen met de zegen op voorn en brasem in het Haringvliet, verleend aan V.O.F. Visserijbedrijf. De goedkeuring betreft de periode van 12 februari 2014 tot en met 31 december 2015. Eiseres betoogde dat de goedkeuring niet had mogen plaatsvinden, omdat dit de doelmatige bevissing in het Haringvliet zou belemmeren en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de visstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep ontvankelijk is, ondanks het verstrijken van de goedkeuringsperiode, omdat de uitspraak relevant kan zijn voor toekomstige besluiten. De rechtbank oordeelde dat de Kamer de goedkeuring op juiste gronden heeft verleend, omdat er geen aanwijzingen waren dat de visstand onaanvaardbaar zou worden aangetast. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende informatie over de visstand en de onderzoeksplicht van de Kamer bij het verlenen van goedkeuring voor visserij.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/2207 WET

uitspraak van 22 december 2015 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

de vereniging Sportvisserij Zuidwest-Nederland, te Drimmelen, eiseres,

gemachtigde: mr. F.J. Boonstra,
en

de Kamer voor de Binnenvisserij, verweerder.

Als derde partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1.
V.O.F. Visserijbedrijf [naam belanghebbende] en haar vennoten [naam belanghebbende] en [naam belanghebbende], te Nieuw‑Beijerland,
gemachtigde: mr. J.H. Hermsen,
2.
de Staat der Nederlanden (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland), te Zwolle.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit) van de Kamer inzake de goedkeuring van een door de Staat uitgegeven toestemming aan V.O.F. [naam belanghebbende] ([naam belanghebbende]) te Nieuw-Beijerland als bedoeld in artikel 22 van de Visserijwet 1963 voor het vissen met de zegen op voorn en brasem in het Haringvliet, ingaande 12 februari 2014 tot en met 31 december 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 november 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam gemachtigde eiseres] (Sportvisserij Nederland). De Kamer heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder]. [naam belanghebbende] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, alsmede [vertegenwoordiger belanghebbende] en [vertegenwoordiger belanghebbende]. De Staat der Nederlanden (de Staat) heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.L.C. Rijk en [vertegenwoordiger verweerder].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De Staat heeft [naam belanghebbende] voor de periode 12 februari 2014 tot en met 31 december 2015 schriftelijk toestemming verleend voor het uitoefenen van de visserij met de zegen op voorn en brasem in het Haringvliet, voor zover staatseigendom. De Staat heeft de Kamer op 18 februari 2014 verzocht hieraan goedkeuring te verlenen.
Bij besluit van 14 juli 2014 (primair besluit) heeft de Kamer de gevraagde goedkeuring afgegeven. Aan de goedkeuring heeft de Kamer het volgende voorschrift verbonden: “Zolang er geen concrete afspraken zijn vastgelegd in een door de visrechthebbende partijen ondertekend visplan, neemt toestemminggever in een aanvullende bijzondere voorwaarde op de maximaal door toestemminghouder met de zegen jaarlijks te vangen hoeveelheid voorn en brasem, onder voorwaarde dat deze hoeveelheden tussentijds naar beneden kunnen worden bijgesteld voor zover de in het Haringvliet aanwezige hoeveelheid pootvis bijstelling noodzakelijk maakt.” .
Tegen het primaire besluit is bezwaar gemaakt door eiseres en door [naam belanghebbende]. De Kamer heeft het bezwaar van eiseres bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bezwaar van [naam belanghebbende] is gegrond verklaard; het aan het primaire besluit verbonden quoteringsvoorschrift is daarbij geschrapt.
2. Eiseres huurt het schubvis-visrecht in het Haringvliet. Zij maakt zich zorgen om de visstand in het Benedenrivierengebied. Eiseres vindt het daarom van groot belang dat er goed wordt vastgesteld hoeveel vis er onttrokken kan worden zonder dat de visstand gevaar loopt en dat er goede afspraken worden gemaakt om te voorkomen dat er meer vis wordt onttrokken dan op grond van de visstand verantwoord is. Eiseres is van mening dat met het bestreden besluit de doelmatige bevissing in het Haringvliet/Benedenrivierengebied wordt belemmerd. Eiseres stelt dat goedkeuring niet had mogen plaatsvinden op grond van artikel 22, eerste lid, van de Visserijwet 1963, dan wel dat de geldigheidsduur in elk geval beperkt had moeten worden tot de periodes januari-maart en oktober-december, net als in de toestemmingen die eiseres zelf uitgaf tot en met 2010. Voorts stelt eiseres dat de Kamer aan de toestemming (
de rechtbank begrijpt: de goedkeuring) voorschriften had moeten verbinden als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 om een duurzame bevissing te waarborgen, dan wel met het oog op de belangen van derden, waaronder die van eiseres, als bedoeld in het derde lid van dit artikel.
3. De rechtbank onderzoekt eerst of het beroep ontvankelijk is.
Artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een belanghebbende beroep tegen een besluit kan instellen bij de rechtbank.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld, of eiseres nog belang heeft bij een uitspraak op dit beroep, nu de periode waarop het bestreden besluit betrekking heeft eindigt op 31 december 2015. Immers kan niet worden gezegd dat het resultaat, dat eiseres blijkens haar beroepschrift met het indienen van het beroep wilde bereiken, thans nog daadwerkelijk kan worden bereikt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH4009) – kan het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit evenwel ook zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel over dat besluit kan worden betrokken bij toekomstige besluiten.
Ter zitting is gebleken dat [naam belanghebbende] opnieuw toestemming heeft gevraagd aan de Staat voor de periode vanaf 1 januari 2016 en dat deze naar verwachting ook zal worden gegeven. Alsdan zal de Kamer ook weer om goedkeuring worden gevraagd. [naam belanghebbende] heeft ter zitting terecht erop gewezen dat de visstand fluctueert en dat de omstandigheden in het Haringvliet niet gelijk zullen zijn aan die in 2014/2015. Evenwel is de rechtbank niet gebleken van een zodanige wijziging in de omstandigheden, dat een uitspraak op dit beroep niet van betekenis zou kunnen zijn voor toekomstige besluiten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat rechtzoekenden uit het oogpunt van rechtsbescherming ook een oordeel van de rechter moeten kunnen krijgen over besluiten met een tijdelijk karakter, zoals het bestreden besluit. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit.
Dat betekent dat het beroep van eiseres ontvankelijk is.
4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963 wordt onder ‘de rechthebbende op het visrecht’ verstaan: de gerechtigde tot vissen uit welken hoofde ook, behalve de houder van een schriftelijke toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of van een schriftelijke toestemming, als bedoeld in artikel 21, tweede lid.
In artikel 21, eerste lid, van de Visserijwet 1963 is bepaald dat, behoudens indien het betreft het uitzetten van vis, het verboden is in een water als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel d, te vissen, voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water.
Dit verbod geldt op grond van artikel 21, tweede lid, onder a, van de Visserijwet 1963 niet voor hem, die voorzien is van een schriftelijke toestemming van de rechthebbende, geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Visserijwet 1963 mogen schriftelijke toestemmingen, als bedoeld in artikel 21, slechts worden verleend met goedkeuring van de Kamer.
In artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 is bepaald dat, indien een doelmatig bevissen van het water, waarop de aanvrage tot het verkrijgen van goedkeuring betrekking heeft, dan wel van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de voorgenomen uitreiking van schriftelijke toestemmingen zou worden belemmerd, de Kamer de aanvrage afwijst, dan wel dat zij aan de goedkeuring voorschriften verbindt, met dien verstande dat deze voorschriften slechts kunnen betreffen het aantal schriftelijke toestemmingen, dat ten hoogste mag worden uitgereikt, de aard van het vistuig, voor het gebruik waarvan uitsluitend schriftelijke goedkeuring mag worden verleend en de geldigheidsduur der schriftelijke toestemmingen.
Ingevolge het derde lid van artikel 22 van de Visserijwet 1963 kan de Kamer aan de goedkeuring voorschriften verbinden ter verzekering van de bij de voorgenomen uitreiking betrokken belangen van derden.
5. Voorop dient te worden gesteld dat de uitgifte van de schriftelijke toestemming aan [naam belanghebbende] door de Staat privaatrechtelijk van aard is (zie ook de uitspraak van de AbRS van 21 augustus 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6736). In deze bestuursrechtelijke procedure komt de rechtbank dan ook niet toe aan de beoordeling of de Staat tot deze privaatrechtelijke rechtshandeling mocht overgaan.
6. Aan de rechtbank ligt ter toetsing voor of de Kamer de goedkeuring – primair – had moeten weigeren of – subsidiair – voorschriften aan de goedkeuring had moeten verbinden. In dat kader is het de vraag of met de privaatrechtelijke schriftelijke toestemming van de Staat een doelmatig bevissen van het water al dan niet wordt belemmerd.
De Kamer dient de aanvraag tot het verkrijgen van de goedkeuring te toetsen aan het in artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 neergelegde kader. Gelet op artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1961-1962, 6560, Memorie van Toelichting nr. 3, blz. 14), kan de Kamer de gevraagde toestemming (
thans: goedkeuring) uitsluitend weigeren indien de voorgenomen vergunninguitreiking (
thans: schriftelijke toestemming) geen basis kan vormen voor een, uit visserijkundig oogpunt, verantwoord gebruik van het viswater. In lijn met de uitspraak van de AbRS van 29 augustus 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB2513) overweegt de rechtbank dat dit betekent dat de gevraagde goedkeuring dient te worden geweigerd, indien door de voorgenomen bevissing de visstand in een gebied onaanvaardbaar zou worden aangetast.
Dat impliceert dat op de Kamer een onderzoeksplicht rust. In dat kader dient de Kamer naar het oordeel van de rechtbank zich ervan te vergewissen dat de visstand in het water niet in betekenende mate is gewijzigd. Zij dient daartoe te beschikken over voldoende (objectieve) informatie over de visstand in het desbetreffende water.
In dit geval heeft de Kamer zich bij het bestreden besluit gebaseerd op een rapport van Witteveen en Bos van 8 november 2013 dat is opgesteld in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken. De Kamer heeft dit rapport niet aan de rechtbank overgelegd, zodat de rechtbank van de inhoud geen kennis heeft kunnen nemen. Ter zitting is toegelicht dat in dit rapport specifiek is gekeken naar de visstand per gebied en de impact van de visserij hierop. Uit het bestreden besluit leidt de rechtbank af dat in het rapport op basis van bemonstering is geconcludeerd dat de visstand in het Benedenrivierengebied goed is en dat er geen zichtbare tekenen zijn van overbevissing. Door eiseres wordt niet betwist dat die conclusie in het rapport is getrokken. De Kamer heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat er een visstandbeheercommissie Benedenrivieren en Haringvliet i.o. is en dat er een visplan is opgesteld, waarvan de Staat heeft aangegeven dat dit voldoet aan de gestelde criteria en dat is ondertekend door zowel eiseres als [naam belanghebbende].
Eiseres stelt dat het rapport van Witteveen en Bos geen actueel en volledig beeld schetst van de visstand in het Haringvliet en heeft in haar beroepschrift passages opgenomen uit de publicatie over de visbestanden in het Benedenrivierengebied “De Graaf et al., 2015. Imares, Rapport C011/15, publicatiedatum 27 januari 2015”. Ook hiervoor geldt dat de publicatie zelf niet is overgelegd, zodat de rechtbank van de inhoud geen kennis heeft kunnen nemen. Volgens eiseres bevat deze publicatie ook de monitoringsgegevens van 2013 en wordt daarin een somber beeld gegeven van de visstand ter plaatse, nu – onder meer – de brasem daarin ‘in het rood’ staat en het rapport een negatieve trend laat zien. De rechtbank stelt vast dat de door eiseres aangehaalde publicatie weliswaar is gedateerd voor het bestreden besluit, maar na de datum van de hoorzitting en dat dit rapport door eiseres niet is ingebracht in de bezwarenprocedure, zodat de Kamer daarmee in het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. De Kamer heeft in bezwaar wel kennisgenomen van het door eiseres overgelegde quotumadvies van 10 oktober 2014 en heeft eiseres in overweging gegeven om het door haar voorgestane berekeningsmodel in het visplan op te laten nemen.
Op basis van het voorgaande heeft de Kamer naar het oordeel van de rechtbank op basis van de beschikbare informatie kunnen aannemen dat er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de schriftelijke toestemming van de Staat zal leiden tot een belemmering van een doelmatige bevissing.
7. Gezien deze conclusie bestond er voor de Kamer ook geen aanleiding om op grond van artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 voorschriften te verbinden aan de goedkeuring.
8. Eiseres heeft erop gewezen dat er een fout staat in de privaatrechtelijke toestemming (aanvullende bijzondere voorwaarde 2), namelijk dat daarin ten onrechte ook de snoekbaars is vermeld. De rechtbank beschouwt dit als een kennelijke verschrijving, die niet in de weg heeft hoeven staan aan het verlenen van goedkeuring door de Kamer. De privaatrechtelijke toestemming is immers uitdrukkelijk gegeven voor het uitoefenen van de visserij met de zegen op voorn en brasem. De aanvullende bijzondere voorwaarde 2 en de abusievelijke vermelding daarin van de snoekbaars brengt geen wijziging in de visrechten van [naam belanghebbende]. Hierin is dan ook geen grond gelegen om goedkeuring te onthouden of daaraan een voorschrift te verbinden.
9. Voor zover eiseres heeft betoogd dat de Kamer op grond van het derde lid van artikel 22 van de Visserijwet 1963 voorschriften aan de goedkeuring had moeten verbinden met het oog op haar belangen, wordt dit verworpen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat, nu het belang van doelmatige bevissing als bedoeld in het tweede lid geen grond vormt voor het verbinden van voorschriften aan de goedkeuring, haar specifieke belangen daartoe wel noodzaken.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Kamer de gevraagde goedkeuring op grond van artikel 22, eerste lid, van de Visserijwet 1963 mogen verlenen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. G.M.J. Kok, leden, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.