In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een lid van een niet-gecertificeerd schietgilde, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had op 8 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens, welke aanvraag op 2 december 2014 door de korpschef van de Nationale Politie werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen administratief beroep ingesteld, maar de staatssecretaris heeft de aanvraag op 10 juli 2015 opnieuw afgewezen, met als argument dat eiser een gevaar voor de openbare orde en veiligheid kan vormen, omdat zijn gilde niet door de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) is gecertificeerd.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze afwijzing beoordeeld. Eiser betwistte de geldigheid van de artikelen 43 en 43a van de Regeling wapens en munitie (Rwm), die eisen stellen aan schietverenigingen voor het verlenen van een verlof. Eiser voerde aan dat deze bepalingen in strijd zijn met het recht op vrijheid van vereniging zoals vastgelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris verdedigde de verbindendheid van deze artikelen en stelde dat ze noodzakelijk zijn voor de openbare orde en veiligheid.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag had afgewezen op basis van de artikelen 43 en 43a van de Rwm, omdat deze bepalingen de rechten van eiser onterecht beperkten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte de staatssecretaris om binnen zestien weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het griffierecht werd aan eiser vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 december 2015.