Overwegingen
1. Vergunninghoudster bestaat uit twee huisartsen die praktijk houden in het pand op het perceel dat plaatselijk bekend staat als [Adres object] (hierna: perceel). Zij wil het gebouw uitbreiden en daartoe een tweede bouwlaag realiseren, met het oog op uitbreiding van de huisartsenpraktijk. De tweede bouwlaag voorziet in een toename van het aantal behandelkamers.
Aanvankelijk was het college van mening dat (a) het bouwplan zonder meer past binnen de mogelijkheden die het ter plaatse geldende bestemmingsplan [Naam bestemmingsplan] (hierna: bestemmingsplan) biedt, (b) de extra parkeerbehoefte kan worden opgevangen dankzij het naast het perceel gelegen parkeerterrein en (c) overigens geen gronden voor weigering van de gevraagde vergunning bestaan. Die mening heeft geleid tot vergunning 1. Bij dat besluit is tevens een ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de plaatselijke Bouwverordening (hierna: Bouwverordening) verleend.
Tijdens de bezwaarfase kwam het college tot de conclusie dat het bouwplan in planologisch en stedenbouwkundig opzicht nog steeds aanvaardbaar is, maar zich voor een beperkt deel niet met het bestemmingsplan verdraagt. Die conclusie heeft geleid tot het bestreden besluit, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1, sub a, van de Wabo vergunning is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Tijdens de beroepsfase kreeg vergunninghoudster het inzicht dat de uitbreiding van het gebouw overeenkomstig vergunning 1 te duur zou worden. Daarom heeft zij aanvraag 2 gedaan. De bouwmassa van de tweede bouwlaag zal gelijk blijven. Wel zullen het uiterlijk aanzien en de inpandige afwerking van die laag veranderen.
Het college ziet geen redenen voor afwijzing van aanvraag 2. Daarom heeft het vergunning 2 verleend. Bij dat besluit is zowel de onderbouwing als de grondslag van de op grond van de Bouwverordening verleende ontheffing gewijzigd.
2. Verzoekers wonen in de onmiddellijke nabijheid van het perceel en hebben vanuit hun woningen zicht op de achtergevel van het gebouw. Zij stellen dat hun woongenot door de gewraakte uitbreiding zal worden aangetast, onder meer wegens (a) de beperking van licht- en zoninval, (b) de aantasting van hun privacy en (c) toename van de parkeerdruk in [Naam woonwijk]. Daarom streven verzoekers naar de vernietiging van het bestreden besluit en uiteindelijk de definitieve afwijzing van aanvraag 1. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van vergunning 1.
Tegen vergunning 2 zijn nog geen zelfstandige rechtsmiddelen aangewend. Blijkens de behandeling ter zitting overwegen verzoekers daartegen bezwaar te maken, met gelijktijdig het verzoek aan het college om in te stemmen met rechtstreeks beroep.
Verzoekers betogen – kort gezegd – dat (a) het bouwplan in een grotere mate afwijkt van het bestemmingsplan dan het college veronderstelt, (b) het college geen vergunning voor die afwijking mag verlenen, (c) geen geldige reden voor ontheffing van de – in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening neergelegde – ‘parkeereis’ bestaat, (d) het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand is en (e) ten onrechte geen volledige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van dit betoog wijzen verzoekers onder meer op het gegeven dat het pand na de beoogde uitbreiding ervan sterk lijkt op een blokkendoos die ernstig inbreuk maakt op hun woongenot, en op de omstandigheid dat het college bij zowel de berekening van de parkeerbehoefte wegens de gewraakte uitbreiding als het verlenen van ontheffing onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening moet het resultaat zijn van een belangenafweging, waarbij staat te bezien of de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit verzoeker naar verwachting een onevenredig nadeel berokkent in verhouding tot het belang dat met de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit is gediend. Bij die belangenafweging speelt een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een bouwwerk te bouwen. Nadere regels hier-omtrent zijn neergelegd in artikel 2.10 van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag van een bestemmingsplan af te wijken. Nadere regels hieromtrent zijn neergelegd in artikel 2.12 van de Wabo.
6. Het bestemmingsplan heeft aan het perceel de bestemming ‘Maatschappelijk’ gegeven. Nadere voorschriften met betrekking tot het gebruik en de bebouwing van gronden met deze bestemming zijn neergelegd in artikel 5 van de tot het bestemmingsplan behorende regels (planregels).
Krachtens artikel 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels – bezien in samenhang met de tot het bestemmingsplan behorende kaart (plankaart) – mag de goothoogte binnen het bebouwingsoppervlak van het perceel niet meer bedragen dan 4 meter, en de bouwhoogte niet meer dan 8 meter.
De begrippen ‘goothoogte’ en ‘bouwhoogte zijn nader omschreven in artikel 1 van de planregels.
Artikel 2 van de planregels schrijft voor op welke wijze de goot- en bouwhoogte moet worden gemeten.
Volgens artikel 5.4.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van de procedureregels in artikel 22.1 en de vrijstellingsvoorwaarden in artikel 5.4.3 vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 5.2.2 onder c met betrekking tot de maximale goot- en bouwhoogte tot een maximum van 15 meter.
7. Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening bepaalt dat ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij een gebouw behoort, indien de omvang of de bestemming van dat gebouw daartoe aanleiding geeft.
Artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening bepaalt dat slechts aan het eerste lid wordt voldaan indien het aantal te realiseren parkeerplaatsen voor parkeren of stallen van auto’s is bepaald overeenkomstig de normen en werkwijze in de ‘Notitie parkeernormen 2003’, zoals vastgesteld op 30 maart 2004 of zoals deze laatstelijk is vastgesteld (hierna: parkeernotitie).
Volgens artikel 2.5.30, vijfde lid, eerste volzin, van de Bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid:
( a) indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
( b) voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
8. De voorzieningenrechter constateert dat [Naam verzoeker] geen bezwaar tegen vergunning 1 heeft gemaakt. Daarom verwacht zij dat de rechtbank het door die verzoeker ingestelde beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de beroepen van de overige verzoekers wel ontvankelijk. Daarom komt de voorzieningenrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
9. De inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening beperkt zich tot het bestreden besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan vergunning 2 – die immers ten behoeve van een wijziging van niet ondergeschikte aard op grondslag van een afzonderlijke aanvraag is verleend – namelijk niet worden aangemerkt als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, ook al is vergunning 2 dermate nauw verweven met het bestreden besluit dat deze niet zelfstandig kan worden uitgevoerd.
10. De voorzieningenrechter onderzoekt of het pand in een grotere mate afwijkt van het bestemmingsplan dan het college veronderstelt.
Alle partijen zijn het erover eens – en ook de voorzieningenrechter constateert – dat het bestemmingsplan geen beperkingen stelt aan de hellingshoek van dakopbouwen en geen definitie van het begrip ‘goot’ bevat. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat het begrip ‘goot’ grammaticaal moet worden uitgelegd, op een wijze die zoveel mogelijk aansluit bij het dagelijks taalgebruik.
Vervolgens constateert de voorzieningenrechter dat de aan de bovenzijde van de eerste bouwlaag voorziene richel een functie vervult bij het afvoer van hemelwater dat op het platte deel van het dak valt en via het schuine deel van de dakopbouw afwatert. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt zo’n richel in het dagelijks taalgebruik aangeduid als een goot. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat deze goot zich bevindt op de snijlijn van een verticaal (de buitenzijde van de eerste bouwlaag) en een hellend (de buitenzijde van de tweede bouwlaag) vlak, waarbij die vlakken de begrenzing zijn van het toegestane bouwvolume. Dat het bouwvolume mede wordt begrensd door het horizontale platte dak, doet daaraan in het licht van deze definitie niet af.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat het college de goothoogte van het gebouw correct heeft berekend.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het pand in een grotere mate afwijkt van het bestemmingsplan dan het college veronderstelt.
11. De voorzieningenrechter onderzoekt of het college geen vergunning voor die afwijking mag verlenen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hoefde het college bij de beantwoording van de vraag of verlening van een zogeheten ‘c-vergunning’ is gerechtvaardigd, slechts rekening te houden met de belangen die direct samenhangen met het deel van het bouwplan dat in strijd met het bestemmingsplan komt. In zoverre verwijst de voorzieningenrechter naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zoals verwoord in de onder meer de uitspraak van 3 augustus 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU0413). Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo verschaft het college een ruime mate van beleidsvrijheid. De voorzieningenrechter is niet gebleken van beleid dat die vrijheid aan banden legt. Daarom toetst de voorzieningenrechter het resultaat van de door het college gemaakte belangenafweging slechts terughoudend. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers geen zicht hebben op het deel van het bouwplan dat zich niet met het bestemmingsplan verdraagt. De bezwaren die verzoekers in dit verband hebben geuit richten zich uitsluitend tegen het deel van het bouwplan dat aan de achterzijde is gelegen en dat – zoals de voorzieningenrechter hiervoor reeds heeft vastgesteld – volledig past binnen de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
Voorshands is niet gebleken dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van de gevraagde vergunning in de weg staat.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het college de ‘c-vergunning’ niet mocht verlenen.
12. De voorzieningenrechter onderzoekt of geen geldige reden voor ontheffing van de ‘parkeereis’ bestaat.
De voorzieningenrechter ziet – onder verwijzing naar artikel 8:69a van de Awb – geen grond voor het oordeel dat artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van verzoekers, ongeacht het antwoord op de vraag of de extra parkeerdruk voor verzoekers doorslaggevend is geweest bij het instellen van beroep tegen het bestreden besluit.
Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting leidt de voorzieningenrechter af dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de parkeerbehoefte is onderzocht en is berekend. Daartoe is relevant hoeveel extra behandelkamers – in de zin van de Parkeernotie – na realisering van het bouwplan zullen ontstaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestond en bestaat voor zo’n onderzoek echter wel aanleiding, mede gezien de onduidelijkheid over het beoogde gebruik van de tweede bouwlaag.
Voorts moet worden vastgesteld dat ontheffing is verleend van de Bouwverordening voor het aantal van elf parkeerplaatsen, terwijl in de parkeernotitie is geregeld dat een ontheffing bij benutting van structureel aanwezige vrije parkeercapaciteit in de omgeving kan worden verleend onder de voorwaarde dat maximaal tien plaatsen worden benut. Door het college is ter zitting erkend dat het bestreden besluit op dit onderdeel gebrekkig is. Tevens is het standpunt betrokken dat dit gebrek kan worden hersteld, ofwel door – gezien de door vergunninghoudster ingebrachte huurovereenkomst met betrekking tot een particuliere parkeerplaats – aan de ontheffing ten grondslag te leggen dat maximaal tien plaatsen in de openbare ruimte behoeven te worden benut, ofwel door deze te baseren op artikel 3.7 van de parkeernotitie.
Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan te grondslag gelegde motivering. Naar haar oordeel verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter verwacht dat de rechtbank het bestreden besluit om die reden zal vernietigen.
De voorzieningenrechter verwacht echter ook dat het college het zojuist geconstateerde gebrek wil herstellen, door (a) alsnog inzichtelijk te maken hoe de extra parkeerbehoefte die (de realisering van) het bouwplan zal veroorzaken is berekend, (b) te beoordelen op basis van welke grondslag de ontheffing moet worden verleend en (c) op basis daarvan een belangenafweging te maken. De voorzieningenrechter sluit dan ook niet uit dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daarbij betrekt zij hetgeen ter zitting is besproken en van de zijde van vergunninghoudster ten aanzien van het aantal behandelkamers is toegelicht. Voorshands is niet onaannemelijk dat het college bij het verlenen van de vergunning op goede gronden van het ter zitting genoemde aantal van zes behandelkamers is uitgegaan. Het college zal de gelegenheid hebben om voorafgaand aan de behandeling van de hoofdzaken aan te geven op welke wijze het gebrek volgens hem dient te worden hersteld.
13. De voorzieningenrechter onderzoekt of het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand is.
Het college verwijst naar de welstandsadviezen van 3 december 2014, 12 januari 2015 en (de toelichting op die adviezen van) november 2015. De kritiek van verzoekers op de rapporten van 3 december 2014 en 12 januari 2015 is uitgebreid besproken in het rapport van november 2015, zoals het college dat voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft ingebracht.
Tot nu toe hebben verzoekers de juistheid van het rapport van november 2015 niet gemotiveerd betwist. Daarom gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de zojuist bedoelde adviezen van de welstandscommissie wat betreft wijze van totstandkoming en inhoud geen wezenlijke gebreken vertonen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers – blijkens de behandeling ter zitting – niet van plan zijn om een contra-expertise in het geding te brengen.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand is.
14. De voorzieningenrechter verwacht dat het bestreden besluit niet ongewijzigd in stand kan blijven. Daarom hebben verzoekers een rechtens relevant belang bij de schorsing van vergunning 1.
Vergunninghoudster heeft echter een rechtens relevant belang bij onmiddellijke uitvoering van vergunning 1. Ter zitting is namelijk onweersproken gesteld dat het tot nader order niet kunnen starten met de beoogde bouwwerkzaamheden voor vergunninghoudster aanzienlijke financiële problemen met zich zal brengen. In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat vergunninghoudster door verzoekers niet is geïnformeerd over het beroep tegen het bestreden besluit, en dat verzoekers na het instellen van beroep lang hebben gewacht met het verzoeken om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter kent, mede gelet op de omstandigheid dat het aan het besluit klevende gebrek zich leent voor herstel, meer gewicht toe aan het belang van vergunninghoudster bij de onmiddellijke uitvoering van vergunning 1 dan aan het belang van verzoekers bij de schorsing van vergunning 1. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat alle verzoekers hun auto’s op eigen terrein kunnen parkeren en in zoverre geen overlast van extra parkeerdruk in de omgeving van het gebouw zullen ondervinden.
15. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen. Daarom ziet zij geen aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekers gemaakte proceskosten.