ECLI:NL:RVS:2005:AU0413

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501400/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor het kappen van bomen in Amsterdam-Zuidoost

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Zuidoost, dat op 29 juni 2004 een vergunning heeft verleend voor het kappen van 184 bomen nabij de Gooiseweg. Appellanten, bestaande uit zes personen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van appellant A niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van de overige appellanten ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 10 februari 2005 het beroep van de appellanten ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 3 augustus 2005 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat appellant F geen bezwaar heeft gemaakt tegen de kapvergunning en daarom niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Voor appellant A is vastgesteld dat hij geen rechtstreeks belang heeft bij de kapvergunning, omdat zijn woning meer dan 700 meter van de bomen verwijderd is. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat appellant A geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De overige appellanten hebben betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de stand van zaken rond de realisering van een bouwproject geen rol kan spelen bij de verlening van de kapvergunning. De Raad van State oordeelt dat het dagelijks bestuur bevoegd is om de vergunning te verlenen, tenzij er sprake is van weigeringsgronden. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bomen van ecologische of cultuurhistorische waarde zijn. De Afdeling concludeert dat de kapvergunning rechtmatig is verleend en bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200501400/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F],
appellanten, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/122 VEROR en 05/596 VEROR van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2005 in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C]
en
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Zuidoost.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Zuidoost (hierna: het dagelijks bestuur) aan de gemeente Amsterdam/Stadsdeel Zuidoost een vergunning verleend voor het kappen van 184 bomen op en in de nabijheid van het talud aan de oostzijde van de Gooiseweg ten noorden van de kruising met het Strandvlietpad (E-buurt).
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [appellant A] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en de door [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 11 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar [appellant A] in persoon, de overige appellanten vertegenwoordigd door [appellant A] en P.G.M. Alberts, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en mr. D.R. van Ee, drs. M. Koorenstraat en ing. F.A. Dirksen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant F] overweegt de Afdeling dat hij bij het dagelijks bestuur geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verleende kapvergunning. Voor [appellant F] stond derhalve geen beroep open bij de rechtbank. Een en ander leidt ertoe dat voor [appellant F] ingevolge artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb evenmin hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 februari 2005.
2.2.    Het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant F] is niet-ontvankelijk.
2.3.    Ten aanzien van het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant A] overweegt de Afdeling dat, om belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te zijn bij het besluit tot verlening van een kapvergunning, een appellant een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft.
De woning van [appellant A] is gelegen op een afstand van meer dan 700 meter van de te kappen bomen. Uit de door [appellant A] ter zitting getoonde foto blijkt dat hij vanuit de bovenverdieping van zijn woning en vanuit zijn tuin enig zicht heeft op een deel van de nog te kappen bomen. [appellant A] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig zicht heeft op de bomen dat zij directe invloed hebben op zijn leefomgeving en dat het kappen van de bomen hem in een in voldoende mate van anderen onderscheidend rechtstreeks belang raakt.
De stelling van [appellant A] tenslotte dat bij het verlenen van kapvergunningen in de Bijlmermeer de wet niet wordt nageleefd, kan, wat daarvan ook zij, evenmin leiden tot het oordeel dat zijn belang daarom rechtstreeks is betrokken bij de verleende kapvergunning. De voorzieningenrechter is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant A] geen rechtstreeks belang heeft bij de kapvergunning en heeft het beroep van [appellant A] tegen de beslissing op bezwaar van 18 januari 2005, waarin zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, derhalve terecht ongegrond verklaard.
2.4.    Het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant A] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.5.    Met betrekking tot het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] (hierna: appellanten) overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de op 30 mei 1964 in werking getreden Kapverordening van de gemeente Amsterdam is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen anders dan bij wijze van dunning.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Kapverordening, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning slechts weigeren in het belang van de handhaving van het natuur-, landschaps-, of stadsschoon of om andere redenen van milieubeheer.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de op 10 februari 1994 in werking getreden Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam, voorzover hier van belang, is de bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Kapverordening overgedragen aan het dagelijks bestuur.
2.7.    Appellanten hebben betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het limitatieve karakter van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 5, eerste lid, van de Kapverordening, de stand van zaken rond de realisering van het geplande bouw-/aanlegproject bij het verlenen van de kapvergunning geen rol kan spelen. Daartoe is aangevoerd dat geen sprake is van correct gevolgde procedures ten aanzien van een inmiddels verleende ontgrondingsvergunning en ten aanzien van de vernieuwing van het onderhavige deel van de Bijlmermeer.
2.7.1.    Dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur is op grond van de Kapverordening bevoegd een kapvergunning te verlenen, tenzij blijkt dat sprake is van een of meer van de in voornoemd artikel 5, eerste lid, vermelde weigeringsgronden. Andere besluiten, zoals de ontgrondingsvergunning, en procedures ten aanzien van de bestuurlijke besluitvorming omtrent de vernieuwing van het onderhavige deel van de Bijlmermeer, gaan het toetsingskader dat van toepassing is bij het besluit omtrent de verlening van een kapvergunning te buiten en kunnen derhalve niet leiden tot weigering van de in het geding zijnde kapvergunning.
2.8.    Voorts hebben appellanten betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het Bestemmingsplan Bijlmermeer 1981 (hierna: het bestemmingsplan) geen bepalingen bevat die aantasting van de groenvoorziening verbieden.
2.8.1.    Ook dit betoog faalt. De door appellanten genoemde artikelen 36 tot en met 38 van het bestemmingsplan, welke artikelen het verlenen van vrijstelling en het wijzigen van het bestemmingsplan betreffen, verzetten zich, gelet op het bepaalde in genoemd artikel 5, eerste lid, van de Kapverordening, niet tegen het verlenen van een vergunning voor het kappen van bomen. Anders dan appellanten hebben betoogd is voor het verlenen van een kapvergunning geen vrijstelling nodig van het bestemmingsplan en behoeft het bestemmingsplan evenmin te worden gewijzigd. Ook het ontbreken van een nieuw bestemmingsplan staat niet aan verlening van een kapvergunning in de weg. De door appellanten ter onderbouwing van hun betoog genoemde uitspraken van de Afdeling van 1 oktober 2003 en 24 december 2003, inzake respectievelijk de nrs.
200202033/1en
200302647/1zijn in dit opzicht niet relevant, omdat deze uitspraken geen betrekking hebben op het verlenen van een vergunning voor het kappen van bomen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2004, inzake de nrs.
200407017/1 en 200407017/2blijkt, anders dan appellanten hebben betoogd, dat de in die zaak verleende kapvergunning is vernietigd vanwege een gebrek in de motivering van het besluit en niet vanwege strijd met het bestemmingsplan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005, inzake
200409211/1blijkt, eveneens anders dan appellanten hebben betoogd, dat de in die zaak verleende kapvergunning rechtmatig is verleend.
2.9.    Appellanten hebben tenslotte betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat de betreffende bomen de wegen aan het zicht onttrekken en een bijdrage leveren aan het woon- en leefklimaat, dat zij landschappelijk beeldbepalend zijn en dat als gevolg van de kap de luchtvervuiling en geluidsoverlast zullen toenemen. Dit zijn volgens appellanten argumenten die zouden hebben moeten leiden tot weigering van de kapvergunning.
2.9.1.    Dit betoog slaagt evenmin. Volgens de natuurwaardekaart, behorende bij het Milieueffectrapport Vernieuwing Bijlmermeer van 20 november 2002 (hierna: het milieueffectrapport) zijn de bomen niet van ecologische betekenis, bezitten zij evenmin natuurwaarde en zouden zij met name met het oog op biodiversiteit, natuurlijkheid, vervangbaarheid en betekenis in de ecologische structuur van de Bijlmermeer een ondergeschikte betekenis hebben. Ook kan aan de bomen geen cultuurhistorische waarde worden toegekend, omdat zij niet voldoen aan de criteria, genoemd in de Handleiding Monumentale Bomen 2003. Nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan de bomen bijzondere waarde moet worden toegekend, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de kapvergunning had moeten worden geweigerd in het belang van het natuur-, landschaps-, of stadsschoon. Overigens is in de kapvergunning voorzien in een herplantplicht van 22 bomen.
Hoewel de toename van luchtvervuiling en geluidsoverlast als gevolg van de kap van de bomen op zichzelf kan worden aangemerkt als een andere reden van milieubeheer waarom een kapvergunning kan worden geweigerd, acht de Afdeling hetgeen appellanten in dit opzicht hebben aangevoerd, mede gelet op het in het milieueffectrapport vermelde te verwachten gevolg van de kap van bomen voor de concentraties van luchtverontreiniging en voor geluids- en stankoverlast, niet zo zwaarwegend dat het dagelijks bestuur een overwegend gewicht had moeten toekennen aan bedoelde milieubelangen en in redelijkheid niet had kunnen besluiten tot verlening van de kapvergunning. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.10.    Het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient ook in zoverre te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant F] niet-ontvankelijk;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005
164-420.