ECLI:NL:RBZWB:2015:6764

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15_2304
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar Wob-verzoek door college van burgemeester en wethouders

Op 8 oktober 2015 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, beroep heeft ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau. Het geschil ontstond naar aanleiding van een Wob-verzoek van eiser om openbaarmaking van documenten, waaronder het curriculum vitae en de sollicitatiebrief van de burgemeester. Het college had het verzoek afgewezen op grond van geheimhoudingsplicht, waarna eiser bezwaar maakte. Het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat er een discrepantie was tussen de handtekening op de machtiging en die op het legitimatiebewijs van eiser. Eiser stelde dat hij tijdig had voldaan aan het verzoek om een machtiging en legitimatiebewijs, en dat het college hem niet had geïnformeerd over de onduidelijkheid die zou leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring.

De rechtbank oordeelde dat het college in strijd met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld. Eiser was niet op de hoogte van de onduidelijkheid en had niet de gelegenheid gekregen om deze te verhelpen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 980,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 oktober 2015, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/2304 WOB

uitspraak van 8 oktober 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau(het college), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) van het college inzake de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 september 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 13 augustus 2014 heeft eiser verzocht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van het curriculum vitae en de sollicitatiebrief van de zittende burgemeester en diens voorganger.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (primair besluit) heeft het college dit verzoek afgewezen met verwijzing naar de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 61c van de Gemeentewet. Volgens het college heeft deze bijzondere openbaarmakingsregeling voorrang boven de Wob.
Op 6 oktober 2014 heeft [naam gemachtigde] namens eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft het college onder meer verzocht om een machtiging.
Op 13 oktober 2014 heeft [naam gemachtigde] een machtiging overgelegd en een kopie van het legitimatiebewijs van eiser.
Met het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt dat eisers handtekening op de machtiging niet overeenkomt met de handtekening op het legitimatiebewijs. Daardoor is het het college niet duidelijk of [naam gemachtigde] daadwerkelijk optreedt namens eiser, terwijl [naam gemachtigde] niet zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt.
2. Eiser stelt dat het college alleen heeft verzocht om een machtiging en een legitimatiebewijs. Aan dat verzoek heeft hij (tijdig) voldaan. Het college heeft niet verzocht om een toelichting over het verschil in handtekening op de machtiging en het legitimatiebewijs. Eiser stelt dat zijn bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 24 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3529). Ten aanzien van de stelling van het college dat de hoorzitting bij uitstek de gelegenheid was om duidelijkheid te verschaffen, voert eiser allereerst aan dat hij de uitnodiging voor de hoorzitting nooit heeft ontvangen. Daarnaast het is verschijnen op een hoorzitting een recht en geen plicht. Het college heeft eiser niet meegedeeld dat hij het horen van belang achtte voor het verkrijgen van duidelijkheid. Tot slot stelt eiser dat het college blijk heeft gegeven van vooringenomenheid door hem in eerste instantie geen extra termijn te gunnen voor het indienen van de aanvullende bezwaargronden.
3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
In artikel 2:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank de vraag voor of het college op goede gronden eisers bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het college heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaar ten grondslag gelegd dat door een discrepantie in handtekeningen op de machtiging die in bezwaar is overgelegd en het legitimatiebewijs van eiser niet is vast te stellen dat [naam gemachtigde] namens eiser bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft gesteld dat men daarover tijdens de hoorzitting vragen had willen stellen. Omdat eiser en zijn gemachtigde daar echter niet zijn verschenen, is de onduidelijkheid gebleven.
De rechtbank stelt vast dat het college in de brief van 7 oktober 2014 aan eiser heeft verzocht om een bewijs van machtiging en een kopie van het legitimatiebewijs van eiser, bij gebreke waarvan het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard. Aan dat verzoek heeft eiser tijdig voldaan. Het college heeft eiser daarna niet verzocht om binnen een gestelde termijn helderheid over de discrepantie tussen de handtekeningen te verschaffen, met de waarschuwing dat het blijven voortbestaan van de onduidelijkheid zou kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het college heeft eiser ook voorafgaande aan de hoorzitting niet laten weten dat daar vragen over gesteld zouden gaan worden, zodat eiser er niet vanuit hoefde te gaan dat hij op dat punt opheldering diende te verschaffen. Eiser kon naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet weten dat het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk verklaard zou kunnen worden, zodat al om die reden aan het niet verschijnen op de hoorzitting niet die gevolgen kunnen worden verbonden die het college daaraan gehecht wenst te zien.
De rechtbank is als gevolg daarvan van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb is genomen.
5. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor bespreking van de overige beroepsgronden. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, nu zij daarvoor onvoldoende gegevens voorhanden acht. Het college zal opnieuw op het bezwaarschrift dienen te beslissen. De rechtbank overweegt reeds nu dat er gezien de in beroep overgelegde machtiging, de verklaring die eiser ten aanzien van de discrepantie tussen de handtekeningen op de machtiging en het legitimatiebewijs heeft gegeven en het verhandelde ter zitting geen twijfel over kan bestaan dat [naam gemachtigde] namens eiser bezwaar heeft gemaakt.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
7. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).
Ten aanzien van eisers verzoek om vergoeding van de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt, overweegt de rechtbank dat het college zich daarover in het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal dienen uit te laten. Thans is er geen grond om het college in die kosten te veroordelen, nu er van herroeping van het primaire besluit geen sprake is.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.