ECLI:NL:RVS:2014:3529

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201402741/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2014, waarin het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Westland ongegrond werd verklaard. Het college had op 11 juni 2013 een verzoek om informatie van [appellant] gedeeltelijk toegewezen, maar verklaarde het bezwaar tegen een later besluit van 26 november 2013 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid kon twijfelen aan de geldigheid van de machtiging die door de gemachtigde van [appellant] was overgelegd, omdat er een discrepantie was tussen de handtekeningen op de machtiging en het verzoek om informatie.

Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak op 12 augustus 2014 werd de zaak behandeld. [appellant] was bijgestaan door zijn gemachtigden, mr. J.C.L.M.A. van Gemert en mr. J.M.C. Niederer. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college niet verplicht was om helderheid te vragen over de discrepantie tussen de handtekeningen. De Afdeling concludeerde dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat het besluit van 26 november 2013 vernietigd moest worden.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 september 2014.

Uitspraak

201402741/1/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/9523 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college een verzoek om informatie van [appellant] gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C.L.M.A. van Gemert, werkzaam bij Salus Juristen, en mr. J.M.C. Niederer, werkzaam bij Legal Control, en het college, vertegenwoordigd door B.H.J. Thedinga, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6 kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2. Bij brief van 3 mei 2013 heeft [appellant] het college verzocht documenten over wachtgelden, die zijn uitgekeerd aan oud-bestuurders en oud-raadsleden over de periode 2000 tot en met 3 mei 2013, openbaar te maken. Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college een geanonimiseerd overzicht verstrekt van de wachtgelden die vanaf 2006 tot en met 2012 zijn uitgekeerd aan veertien oud-wethouders. Voorts heeft het college medegedeeld dat binnen de gemeente geen wachtgeldregeling bestaat voor oud-raadsleden. Daarnaast heeft het college medegedeeld dat gegevens over wachtgelden over de periode 2000 tot 2006 niet voorhanden zijn, omdat de uitkeringenadministratie wordt uitgevoerd door een derde partij. Deze partij heeft de gegevens niet direct beschikbaar. Hiervoor zouden eerst overzichten moeten worden opgesteld. Een bestuursorgaan hoeft echter zelf geen informatie te vervaardigen en is niet verplicht om overzichten te maken of documenten samen te stellen die er niet zijn, aldus het college.
Namens [appellant] heeft Niederer tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij een schriftelijke machtiging van [appellant] overgelegd.
Het college heeft bij brief van 5 september 2013 aan [appellant] medegedeeld dat tijdens de hoorzitting op 4 september 2013 is gebleken dat de handtekening op de machtiging niet overeenkomt met de handtekening op het verzoek van 3 mei 2013. Aangezien [appellant] noch Niederer bij de hoorzitting is verschenen, kon de juistheid van de machtiging niet worden vastgesteld. Het college heeft [appellant] daarop verzocht een juist ondertekende machtiging met daarbij een afschrift van zijn identiteitsbewijs toe te zenden.
Niederer heeft bij e-mail van 6 september 2013 een door [appellant] ondertekende machtiging en een afschrift van het identiteitsbewijs van [appellant] aan het college toegezonden.
Het college heeft het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de discrepantie tussen de handtekening op het verzoek en de machtiging, niet is vast te stellen of Niederer bezwaar heeft gemaakt namens degene die het verzoek heeft ingediend. Het college is er derhalve van uitgegaan dat Niederer namens zichzelf bezwaar heeft gemaakt. Nu Niederer niet het verzoek heeft ingediend, kon hij niet als belanghebbende bij het besluit op het verzoek worden aangemerkt, aldus het college.
3. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de verschillen tussen de handtekening op de machtiging en de handtekening op het verzoek van 3 mei 2013 het college in redelijkheid heeft kunnen twijfelen of het bezwaarschrift daadwerkelijk namens [appellant] is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op goede gronden op het standpunt mogen stellen dat de machtiging niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat van de gemachtigde van [appellant] mocht worden verlangd dat hij voorkomt dat een discrepantie tussen beide handtekeningen ontstaat. Voor zover die discrepantie wel bestaat, ligt het op de weg van de gemachtigde van [appellant] hierover helderheid te verschaffen. In de bezwaarfase heeft hij dit nagelaten. Pas ter zitting bij de rechtbank heeft hij een verklaring voor de vastgestelde discrepantie gegeven. Nu niet gebleken is dat deze verklaring niet eerder kon worden ingebracht, terwijl het college in de bezwaarfase [appellant] uitdrukkelijk op de discrepantie tussen de handtekeningen heeft gewezen, heeft het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het college hem bij voornoemde brief van 5 september 2013 uitsluitend heeft verzocht om toezending van een juist ondertekende machtiging met daarbij een afschrift van zijn identiteitsbewijs. Bij voornoemde e-mail van 6 september 2013 is volledig aan dit verzoek voldaan. Nu het college hem niet heeft verzocht om helderheid te verschaffen over de discrepantie tussen de handtekeningen, was het voor hem niet kenbaar dat een toelichting over die discrepantie nodig was. Bovendien komen de in het verzoek vermelde personalia en adresgegevens overeen met die van de machtiging en het identiteitsbewijs, zodat er bij het college geen reden tot twijfel kon bestaan, aldus [appellant].
4.1. Ter zitting van de Afdeling heeft het college bevestigd dat het aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar niet ten grondslag heeft gelegd dat de machtiging niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, maar dat wegens de discrepantie tussen de handtekening op de machtiging en de handtekening op het verzoek niet was vast te stellen of Niederer bezwaar had gemaakt namens degene die het verzoek heeft ingediend. In de brief van 5 september 2013 heeft het college de geconstateerde discrepantie wel genoemd, maar uitsluitend aan [appellant] verzocht om een juist ondertekende machtiging met daarbij een afschrift van zijn identiteitsbewijs toe te zenden. [appellant] heeft hieraan bij voornoemde e-mail van 6 september 2013 voldaan. Het college heeft [appellant] in de brief van 5 september 2013, noch anderszins verzocht helderheid over de discrepantie tussen de handtekeningen te verschaffen. Gelet hierop behoefde [appellant] er niet van uit te gaan dat hij ook op dat punt opheldering diende te verschaffen. Voor zover bij het college op dit punt nog onduidelijkheid bestond, had het ook hierover [appellant] opheldering moeten vragen. Door dit na te laten en het bezwaar wegens de geconstateerde discrepantie niet-ontvankelijk te verklaren, is het besluit van 26 november 2013 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Voorts wordt overwogen dat op de machtiging vermeld staat dat [appellant], wonend aan de [locatie] te Rotterdam, mr. drs. J.M.C. Niederer machtigt. Deze machtiging is ondertekend. Blijkens het afschrift daarvan is het identiteitsbewijs afgegeven door de burgemeester van Rotterdam en staat daarop de naam [appellant] vermeld. De handtekeningen op de machtiging en op het identiteitsbewijs komen overeen. Het verzoek is gedaan door [appellant], wonend aan de [locatie] te Rotterdam. Gelet hierop, en het verhandelde ter zitting, kan geen twijfel bestaan dat [appellant] degene is die het verzoek heeft ingediend en tevens dat namens hem bezwaar is gemaakt.
Het betoog slaagt.
5. [appellant] betoogt voorts terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, de vraag of het college een dwangsom is verschuldigd geen verdere bespreking hoeft.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 november 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Nu niet is gebleken dat het namens [appellant] gemaakte bezwaar om andere redenen niet-ontvankelijk is, dient het college alsnog inhoudelijk daarop te beslissen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/9523;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland van 26 november 2013, kenmerk 13-0198887;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Westland op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
434-818.