Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten en griffierecht
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, een directeur-grootaandeelhouder, had samen met zijn broer een constructie opgezet waarbij zij middels hun holdings kruislingse leningen in Turkse Lira verstrekten. De inspecteur legde navorderingsaanslagen op voor de jaren 2007 tot en met 2010, alsmede vergrijpboeten, omdat hij van mening was dat de constructie in strijd was met de wet (fraus legis). De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen had opgelegd, omdat de opgezette constructie niet voldeed aan de doelstellingen van de wet en dat de belanghebbende geen aannemelijke andere beweegreden had dan belastingverijdeling. De rechtbank oordeelde dat de boeten terecht waren opgelegd, maar matigde deze vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond voor zover het de boeten betreft, vernietigde de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen en verlaagde de boeten tot specifieke bedragen voor de jaren 2007 tot en met 2010. Voor het overige verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond.