In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van een erfpachtcanon bij de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2010 een erfpachtcanon van € 16.750 betaald voor de grond van haar eigen woning, die zij aan haar kinderen had verkocht met vestiging van een eeuwigdurend recht van erfpacht. De inspecteur had de aftrek van deze canon geweigerd, met het argument dat de regeling enkel van toepassing is op situaties die vergelijkbaar zijn met gemeentelijke erfpacht en dat de canon in dit geval niet voor aftrek in aanmerking kwam omdat de belanghebbende eerder de volle eigendom van de grond had gehad.
De rechtbank oordeelde echter dat de erfpachtcanon in economische zin betrekking heeft op het houden en gebruiken van de eigen woning, en dat de canon derhalve aftrekbaar is op basis van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank verwierp het standpunt van de inspecteur dat er sprake was van fraus legis, omdat de inspecteur niet had bewezen dat belastingbesparing de doorslaggevende beweegreden was voor het aangaan van de erfpachtstructuur. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.751. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.