ECLI:NL:RBZWB:2015:5632

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2015
Publicatiedatum
24 augustus 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 2906
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en omkering van de bewijslast in het kader van inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 1999, de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (waz) voor 1999 en de vermogensbelasting (vb) voor 2000. De belanghebbende heeft geen aangifte gedaan voor de genoemde jaren, ondanks een uitnodiging daartoe. De inspecteur heeft de aanslagen ambtshalve vastgesteld, waarbij de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de aanslagen onjuist zijn. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de aanslagen niet in redelijkheid zijn opgelegd, omdat de inspecteur niet voldoende heeft onderbouwd dat het volledige bedrag van de contante opnamen ten goede is gekomen aan de belanghebbende zelf. De rechtbank heeft de aanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 600.000 en een belastbaar vermogen van ƒ 2.000.000. Tevens is de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en heeft een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 13/2906, 13/2908 en 13/2910
uitspraken van 24 augustus 2015
Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , Polen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 april 2013 de aan belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) 1999, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (waz) 1999 en vermogensbelasting (vb) 2000 (hierna: de aanslagen) gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 mei 2013, ontvangen bij de rechtbank op 3 juni 2013, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ib/pvv geregistreerd met procedurenummer 13/2906, het beroep vb met procedurenummer 13/2908 en het beroep waz met 13/2910.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting pleitnota’s ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden] , en namens de inspecteur, [verweerder] . Belanghebbendes beroepen met de procedurenummers 13/2904 tot en met 13/2914 zijn gelijktijdig behandeld.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. Op verzoek van en in overleg met partijen heeft de rechtbank gewacht met het doen van uitspraak in verband met een mogelijk compromis tussen partijen.
1.7.
Belanghebbende heeft de rechtbank bij brief van 2 juni 2015 bericht dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt en heeft de rechtbank verzocht uitspraak te doen.
1.8.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 3 juni 2015 bericht dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak gedaan zal worden.
1.9.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak naar partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft in 1997 de inspecteur als zijn woonadres opgegeven:
[adres 1]
[woonplaats] , Polen.
2.2.
Belanghebbende is in 1999 directeur van en enig aandeelhouder in [A BV] (hierna: [A BV] ) en tevens de enige werknemer.
2.3.
De inspecteur heeft in december 2000 een boekenonderzoek ingesteld bij [A BV] .
2.4.
De inspecteur heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 8 maart 2001, gericht aan voornoemd adres, aangemaand tot het doen van aangifte ib/pvv en waz voor het jaar 1999 en vb voor het jaar 2000 (hierna: de aangiften). De envelop is door de inspecteur ongeopend retour ontvangen.
2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 4 december 2002 het volgende bericht :
“Door u is geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/ WAZ 1999/vermogensbelasting 2000.
De aanslagen zijn door mij ambtshalve vastgesteld. Daarbij is het belastbaar inkomen ambtshalve vastgesteld op f 6.800.000.
Uitgangspunt voor deze vaststelling is het boekenonderzoek bij [A BV] [adres 2] te [plaats X] . Bij dit boekenonderzoek is gebleken van loon van f 100.000 en contante opnamen door u van f 6.700.000, waarvoor tot op heden de administratie niet ter inzage is verstrekt. Gelet op het feit dat daardoor niet aannemelijk is gemaakt dat deze contante opnamen geen inkomsten voor u vormen, worden deze contante opnamen door u aangemerkt als door u genoten inkomsten.
Het belastbaar vermogen voor de vermogensbelasting is ambtshalve vastgesteld op f 6.000.000.”
2.6.1.
De inspecteur heeft onderzoek laten verrichten naar de woonplaats van belanghebbende in de periode 2 januari 1997 tot en met augustus 2000, waarvan op 18 november 2002 een rapport is opgesteld. De in dat rapport opgenomen conclusie over de woonplaats van belanghebbende luidt:
“Uit de reeks van geselecteerde criteria en de vastgestelde feiten, welke blijken uit verklaringen en bijlagen, zijn wij tot de conclusie gekomen dat [belanghebbende] zijn woonplaats in ieder geval tot de datum van overlijden ( [datum] -2000) van [B] had op het adres[adres 3] te [plaats Y].”
2.6.2.
De conclusie dat belanghebbende zijn (fiscale) woonplaats in ieder geval tot de datum van overlijden van [B] (hierna: [B] ) had op het adres [adres 3] te [plaats Y] (hierna: [adres 3] ), wordt gebaseerd op onder meer het volgende (samengevat):
( i) dat belanghebbende bij het aanvragen van zowel een paspoort (op 27 april 1998) als een rijbewijs (op 6 januari 2000) (mede) het Nederlandse adres [adres 2] te [plaats X] (hierna: [adres 2] ) heeft opgegeven;
(ii) de verklaring van [C] (zoon van [B] ) dat belanghebbende de bovenverdieping van de woning van zijn moeder [B] op het adres [adres 3] huurde voor f 200 per maand en bewoonde (maar niet vast), dat belanghebbende een kantoor had ingericht op [adres 2] , en dat [adres 2] tegenover [adres 3] ligt;
(iii) de verklaring van [D] (dochter van [B] ) dat belanghebbende boven bij haar moeder woonde;
(iv) de post van de verzekeringsmaatschappij ZLM verzekeringen werd verstuurd naar [adres 3] ; belanghebbende heeft een verzekering kantoorinventaris op adres [adres 3] gewijzigd in [adres 2] per 1 december 1998; er is een reisbagageverzekering ten name van belanghebbende op het adres [adres 3] ;
( v) belanghebbende heeft regelmatig vliegreizen geboekt bij [reismaatschappij] te Son en Breugel; de reizen vingen alle aan in Nederland, met uitzondering van één vanuit Brussel;
(vi) de ex-vrouw van belanghebbende en hun gezamenlijke kinderen woonden in Nederland. De kinderen bezochten belanghebbende regelmatig op het adres [adres 3] . Bij de aankoop van een bromfiets voor zijn zoon heeft belanghebbende als adres [adres 3] opgegeven;
(vii) er kwam regelmatig post van de Makro en van de Wehkamp voor belanghebbende op het adres [adres 3] . Bij Wehkamp is tot 12 februari 2001 als adres van belanghebbende [adres 3] geregistreerd;
(viii) belanghebbende is directeur van [A BV] , dat in Nederland gevestigd is op het adres [adres 2] ;
(ix) de Postbank heeft verklaard dat belanghebbende sinds december 1994 een girorekening heeft, die staat ten name van belanghebbende, [adres 3] ; per 23 oktober 2000 luidt het adres [adres 2] .
( x) in de telefoongids van KPN komt belanghebbende zowel onder eigen naam als onder de naam van [A BV] voor. In een Pools telefoonboek staat bij de plaats [woonplaats] wel de vennootschap [E] maar is de naam [belanghebbende] niet te vinden onder de letter [X] of de letter [X] ;
(xi) in het jaar 1999 heeft belanghebbende op 6 dagen de taalcursus Pools gevolgd in Waalwijk; op het aanmeldingsformulier heeft hij [adres 3] als zijn privéadres opgegeven;
(xii) bij een huisbezoek aan een apotheek te [plaats Y] heeft de eigenaresse laten zien dat belanghebbende in haar administratie voorkomt op het adres [adres 3] ;
(xiii) op 19 april 2000 heeft belanghebbende een bril gekocht in Son en Breugel; de factuur vermeldt het adres [adres 2] ;
(ixx) een ziektekostenverzekeraar heeft verklaard dat belanghebbende woonachtig is op [adres 3] , dat post nimmer retour is gezonden en dat premies zijn voldaan. In de algemene voorwaarden is vastgelegd dat de verzekering eindigt indien de aanwezigheid van een verzekerde buiten Nederland langer als tijdelijk in het buitenland is aan te merken;
(xx) bij het in reparatie geven van een auto in Polen in verband met pech op 3 februari 1998 heeft belanghebbende als adres [adres 3] doorgegeven; de auto had een Pools kenteken en was gekocht bij een garage te Son en Breugel; de auto was uitgerust met een LPG-tank; in Polen waren er zeer beperkte mogelijkheden om deze brandstof te verkrijgen.
2.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2002 de aanslagen opgelegd. Deze zijn berekend op basis van:
- een vastgesteld belastbaar inkomen ib/pvv 1999 ƒ 6.800.000
- een vastgesteld premie-inkomen waz 1999 ƒ 6.800.000
- een vastgesteld vermogen 2000 ƒ 6.000.000
2.8.
Bij brieven van 14 januari 2003 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De inspecteur heeft de bezwaren op 16 januari 2003 ontvangen.
2.9.1.
Van het in 2.3 aangehaalde boekenonderzoek is op 20 december 2004 een rapport verschenen (hierna: het rapport).
2.9.2.
Het rapport vermeldt over de ondernemingsactiviteiten van [A BV] het volgende:
“ [A BV] stelt dat de ondernemingsactiviteiten hoofdzakelijk bestaan uit bemiddelingswerkzaamheden in de tuinbouw:
- [A BV] stelt in 1998 op te treden als intermediair tussen leverancier [F VOF] te [plaats W] en de Poolse afnemer [G] , en als intermediair tussen de leverancier van asperges [E] (hierna: [E] ) en de Nederlandse afnemer [H BV] ( [adres 4] te [plaats Z] ).
- [A BV] stelt dat zij in februari 1999 een doorlopende koop/verkoopovereenkomst heeft gesloten met [I] (hierna [I] ). Het betreft produkten afkomstig van Nederlandse tuinbouwbedrijven. [A BV] stelt dat deze produkten op basis van deze overeenkomst in eigendom overgaan van [I] naar [A BV] . [A BV] stelt dat zij deze tuinbouwprodukten levert aan Nederlandse afnemers (veilingen, groothandels, commissionairs) alsmede ook aan buitenlandse afnemers. Bovenstaande wordt door [A BV] zowel gesteld voor het jaar 1999 als 2000.
Doorgaans zou door [A BV] een marge van 1% behaald worden op deze transacties.”
2.9.3.
Het rapport vermeldt voorts, voor zover hier van belang:
4.1 Opnamen en stortingen
in de jaren 1998 tot en met 2000 worden door [E] en [I] geldbedragen op Raborekeningnummer [rekeningnummer] van [A BV] gestort. Deze stortingen vonden plaats middels overmaking vanaf een buitenlandse bankrekening. Bij deze overmaking stond de naam [E] en [I] vermeld.
[A BV] boekt deze ontvangen bedragen op de grootboekrekening 2005 Kruisposten Polen.
De door [E] en [I] gestorte bedragen in de jaren 1998 tot en met 2000 bedragen:
1998 f 2.654.104 Gestort door [E] . Vanaf 17 juli 1998
1999 f 6.689.467 Gestort door [I] , met uitzondering van de periode tot en met
8 maart 1999. Namelijk tot en met die datum zijn de bedragen gestort door [E] .
2000 f 7.871.878 Gestort door [I]
Enkele stortingen op de bankrekening van [A BV] waren niet afkomstig van de buitenlandse bankrekening van [E] en/of [I] , maar werden dan contant gestort. Op basis van afschriften van bankstortingen, zouden deze contante stortingen van [E] en/of [I] afkomstig zijn. Deze bankstortingen werden verricht door [belanghebbende] .
In het grootboek van [A BV] werd als omschrijving van de desbetreffende storting, het weeknummer vermeld.
De betreffende stortingen werden binnen een aantal dagen, weer volledig contant bij de Rabobank opgenomen. In het grootboek werd dan als omschrijving het weeknummer vermeld.
De opgenomen bedragen zijn gelijk aan de gestorte bedragen.
In het gesprek van 6 november 2002 heeft [belanghebbende] medegedeeld dat hij de enige
gemachtigde is om gelden op te nemen van de bankrekeningen van [A BV] .
Daar het voor ons niet duidelijk was waar de betreffende bedragen (opnamen en stortingen) voor zijn bedoeld, op grond van waarvan deze zijn gestort, alsmede aan wie deze bedragen ten goede zijn gekomen, nadat deze zijn opgenomen door [belanghebbende] , hebben wij belastingplichtige verzocht de onderliggende administratie (digitaal/ papier), aan ons ter beschikking te stellen. Zowel de herkomst op grond waarvan deze bedragen worden gestort en de bestemming van de gelden, waarvoor deze opnamen zijn bedoeld en aan welke personen deze bedragen zijn uitbetaald, met daarbij de identiteitsgegevens en
NAW-gegevens, zijn onderwerp van de vraagstelling geweest aan belastingplichtige.
In hoofdstuk 3 van dit rapport staat o.a. vermeld welke aktie de Belastingdienst heeft ondernomen teneinde de hiervoor bedoelde onderliggende administratie te verkrijgen. In onze brief van 25 november 2002 aan [A BV] , is [A BV] nogmaals gewezen op de verplichtingen van artikel 47 AWR. Tevens is hierbij [A BV] door ons peremptoir gesteld als zij niet binnen veertien dagen na dagtekening van de brief, de gevraagde informatie ter beschikking heeft gesteld.
In verband met het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 47 AWR wordt de bewijslast omgekeerd.
Mening [A BV]
De mening van [A BV] en haar gemachtigde in deze is kort uiteengezet, de volgende:
“De stortingen en opnamen over de jaren 1996 tot en met 2000 zijn bedoeld voor de uitbetaling van werknemers van [E] . Deze Poolse werknemers ontvangen loonzakjes. Het rondbrengen daarvan wordt verzorgd door [A BV] . [E] heeft aan [A BV] daartoe programmatuur ter beschikking gesteld aan de hand waarvan deze betalingen praktisch uitgevoerd kunnen worden. [A BV] is van mening dat deze programmatuur niet aan haar toebehoort en derhalve niet tot de administratie van [A BV] behoort.
Bovendien is vastlegging daarvan niet van belang voor de Nederlandse belastingheffing van [A BV] .
Omzet stortingen:
Het is opmerkelijk dat [I] in de jaren 1999 en 2000 stortingen verricht op de bankrekening van [A BV] , die volgens [A BV] zijn bedoeld voor de uitbetaling van Poolse werknemers van [E] .
Behoudens de bankafschriften van de Raborekening alsmede de omschrijving in het grootboek, zijn aan ons geen bescheiden overlegd, waaruit blijkt dat de stortingen door [E] en [I] voor [A BV] bedoeld zijn om daar de lonen van de Poolse werknemers van [E] mee te betalen.
De stortingen worden door ons dan ook aangemerkt als omzet voor [A BV] in de jaren 1998 tot en met 2000.
Contante opnamen.
Als onderbouwing heeft [A BV] alleen de bankafschriften van de Raborekening alsmede de omschrijving in het grootboek aan ons verstrekt. Hetgeen niet als onderbouwing is te beschouwen.
Er is geen enkele informatie, administratie alsmede een loon-personeelsadministratie beschikbaar gesteld, waaruit kan worden vastgesteld dat de opgenomen bedragen zijn betaald aan Poolse werknemers van [E] .
Door [A BV] is gesteld dat “dat [A BV] betalingen heeft gedaan aan natuurlijke personen, die niet zijn opgenomen in de loonadministratie van [A BV] ”.
De Poolse arbeiders hebben werkzaamheden (arbeid) verricht op locaties van tuinders. Deze tuinders zijn bij [A BV] bekend.
Wij hebben niet de NAW-gegevens van de personen kunnen vaststellen, waarvoor de opnamen bedoeld zijn.
Wij hebben niet de identiteit van die personen kunnen vaststellen alsmede niet kunnen vaststellen dat die gegevens zijn opgenomen in een loonadministratie.
Eveneens is niet bekend op grond van welke prestatie (arbeid); de betreffende opnames zijn uitbetaald.
Er wordt ook niet voldaan aan de administratieverplichting van artikel 52 AWR:
- omdat niet binnen redelijke termijn vast te stellen is dat de betalingen zijn verricht aan de werknemers van [E] , zoals [A BV] stelt.
- Alsmede verleent [A BV] niet de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
Er kan ook geen verband gelegd worden tussen het aantal gedeclareerde reizen, door [belanghebbende] , met de vermelding payround (zou bedoeld zijn als uitbetaling aan de Poolse werknemers) en het aantal keren dat er opnamen bij de bank hebben plaatsgevonden.
Ook de data van de gemaakte reizen en van de opnamen bij de bank, komen niet altijd overeen.
Uitdeling:
De contante opnamen over de jaren 1998 tot en met 2000, worden aangemerkt als een onttrekking voor [A BV] . [A BV] heeft de zakelijkheid van de contante opnamen voor [A BV] niet aangetoond. [A BV] is verarmd door de opnamens door [belanghebbende] .
De contante opnamen over de jaren 1998 tot en met 2000, worden aangemerkt als een uitdeling aan [belanghebbende] . Omdat [belanghebbende] gemachtigd was tot het doen van deze contante opnamens. De opgenomen bedragen worden dan ook aan hem toegerekend.
[belanghebbende] is directeur/grootaandeelhouder en heeft de opnamen ook als aandeelhouder verkregen en bewust aanvaard.
Zowel [A BV] als [belanghebbende] zijn zich bewust dat [belanghebbende] bevoordeeld is. Namelijk hij ontvangt geld, waar geen enkele zakelijke transactie tegenover staat.
Correctie vennootschapsbelasting 1998 = f 2.654.104
Correctie vennootschapsbelasting 1999 = f 6.689.467
Correctie vennootschapsbelasting 2000 = f 7.871.878
(…)
4.3
Autokostenvergoeding voor [belanghebbende]
Aan [belanghebbende] wordt een autokostenvergoeding betaald per gereden kilometer.
Zover wij hebben kunnen vaststellen is [A BV] geen eigenaar van de auto(‘s), waarin [belanghebbende] rijdt en waarvoor hij declaraties indient voor gereden kilometers.
Ter onderbouwing van de autokostenvergoeding levert [belanghebbende] reisdeclaraties in. De vergoeding per kilometer is niet hoger dan de fiscale onbelaste vergoeding per kilometer.
(…)
Om de zakelijkheid van de autokostenvergoeding te beoordelen hebben wij tijdens het boekenonderzoek meerdere malen verzocht om informatie.
Tijdens het inleidend gesprek op 11 december 2000, heeft [belanghebbende] medegedeeld dat hij zijn agenda’s heeft weggegooid.
(…)
Meerdere keren hebben wij verzocht om deze zakelijke geboekte kosten aannemelijk te maken.
Zowel in onze vragenbrief van 3 juli 2001, als in onze brief van 27 september 2002 is verzocht deze kosten aannemelijk te maken. Wij hebben niet kunnen vaststellen dat de gedeclareerde reiskosten betrekking hebben op [A BV] . De gemaakte ritten kunnen ook betrekking hebben op activiteiten voor andere vennootschappen, die gelieerd zijn aan [belanghebbende] , dan wel privé-ritten.
Tevens kan niet worden vastgesteld dat de de ritten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat het zakelijke ritten betreft.
[belanghebbende] is van mening dat zijn ingediende reisdeclaraties voldoende gegevens bevatten, die de zakelijkheid aannemelijk maakt.
Tot op heden heeft [A BV] de zakelijkheid van de autokosten over de jaren 1998 tot en met 2000 niet aannemelijk gemaakt.
Correctie vennootschapsbelasting 1998 = f 29.708
Correctie vennootschapsbelasting 1999 = f 26.609
Correctie vennootschapsbelasting 2000 = f 30.870”

3.Geschil

3.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde verklaart het beroep tegen de hoogte van de aanslag premie WAZ in te trekken.
In geschil is nog het antwoord op de vraag of de aanslagen terecht en op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op wat zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende stelt primair dat hij in 2009 niet in Nederland woonde en subsidiair dat het inkomen en vermogen te hoog zijn vastgesteld. Hij concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag ib/pvv tot een naar een in Nederland belastbaar inkomen van f 100.000 en tot vernietiging van de aanslagen premie waz en vb. Belanghebbende verzoekt tevens om vergoeding van geleden immateriële schade. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering bewijslast
4.1.1.
In de stellingen van de inspecteur ligt besloten dat belanghebbende uitgenodigd is voor het doen van aangifte ib/pvv, waz en vb. Die stelling is op zichzelf niet bestreden door belanghebbende en vindt voorts steun in de omstandigheid dat een aanmaning is gestuurd.
4.1.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan.
4.1.3.
Nu belanghebbende, hoewel daartoe uitgenodigd, de aangifte niet heeft gedaan, is sprake van zogenoemde omkering van de bewijslast op grond van artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
Het verweer van belanghebbende dat hij niet in Nederland woonde kan daaraan niet afdoen. Op grond van artikel 8, lid 1, van de AWR is immers ieder die uitgenodigd is tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Dit kan anders liggen indien de inspecteur zijn bevoegdheid heeft overschreden om iemand uit te nodigen om aangifte te doen. In aanmerking genomen dat artikel 6 van de AWR de inspecteur op dit punt een beoordelingsruimte laat (‘degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is’) en gelet op het in 2.6 vermelde woonplaatsonderzoek, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur zijn bevoegdheid niet heeft overschreden. Voor de ib/pvv komt daarbij dat niet in geschil is dat belanghebbende een loon van [A BV] heeft genoten van ten minste ƒ 100.000. Ook indien belanghebbende in Polen woonachtig zou zijn geweest, zou hij gelet op dat loon (buitenlands) belastingplichtige zijn geweest en had hij dus aangifte moeten doen.
4.1.4.
Dat belanghebbende het woonplaatsonderzoek bestrijdt, kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat dat woonplaatsonderzoek in elk geval voldoende is om te kunnen concluderen dat de inspecteur redelijkerwijs kon menen dat belanghebbende in Nederland woonde en dus hier belasting- en premieplichtig was. Belanghebbende heeft niet bewezen dat hij in Polen woonde.
Ib/pvv
4.2.
Nu sprake is van zogenoemde omkering van de bewijslast moet het beroep ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag onjuist is.
Belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat het door de inspecteur als inkomsten aangenomen bedrag van ƒ 6.700.000 door hem in contanten is opgenomen om Poolse arbeiders te betalen voor hun werkzaamheden in het kader van de in 2.9.2 en 2.9.3 omschreven dienstverrichting door [A BV] . Het daarvoor aangedragen bewijs door belanghebbende is onvoldoende om aan de verzwaarde bewijslast te voldoen. Met dit aangedragen bewijs wordt immers niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak onjuist is of te hoog is. Daaraan kan belanghebbendes stelling dat aan [A BV] voor het betwiste bedrag een naheffingsaanslag loonbelasting is opgelegd niet afdoen.
Ook belanghebbendes beroep op het Belastingverdrag met Polen van 1979 leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft, in aanmerking genomen het gemotiveerde standpunt van de inspecteur dat belanghebbende in 1999 in Nederland woonde (zie 2.6), niet bewezen dat hij zijn woonplaats in Polen had en niet in Nederland.
4.3.
De rechtbank dient dan nog te beoordelen of de inspecteur de aanslag in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4.3.1
Hoewel belanghebbende zoals in 4.2 is overwogen onvoldoende bewijs heeft geleverd, heeft hij wel bescheiden en gegevens overgelegd waaruit naar voren komt dat wel degelijk bedragen afkomstig van de contante opnamen zijn gebruikt voor betaling aan buitenlandse werknemers. Tot die bescheiden behoren “werkbriefjes” voorzien van een “objectnummer”, namen en bedragen, alsmede uitbetaallijsten met dezelfde namen en bedragen en handtekeningen voor ontvangst. Tot die bescheiden behoren eveneens overzichten van de nodige aantallen bankbiljetten per “object”, waarvan de totalen overeenstemmen met de bedragen op de bankafschriften die zien op de contante opnames met betrekking tot genoemde weken. Die bescheiden zien op de weken 28, 46 en 47 van 1999. Het totaal van deze bedragen is ƒ 537.480.
4.3.2.
Daarbij komt dat de inspecteur weliswaar heeft aangevoerd dat niet bewezen is dat het opgenomen contante geld is gebruikt voor uitbetaling van lonen, maar dat de inspecteur niet voldoende gemotiveerd heeft bestreden dat de Poolse werknemers contant werden betaald. Verder is van belang dat de inspecteur niet een andere bron – dan de onderhavige contant opnamen – aangedragen heeft waaruit de werknemers mogelijk contant werden betaald. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat in elk geval een deel van de totaal opgenomen contanten is doorbetaald aan de Poolse arbeidskrachten.
4.3.3.
Al met al acht de rechtbank het door de inspecteur gehanteerde uitgangspunt dat het volledige in contanten opgenomen bedrag ten gunste van belanghebbende zelf is gekomen, niet redelijk. De rechtbank acht het redelijk om, naast het belastbare loon uit [A BV] van
ƒ 100.000, uit te gaan van een belastbaar inkomen van ƒ 500.000 uit contante opnames, ook in aanmerking nemend – aangezien de inspecteur een beroep op interne compensatie heeft gedaan – dat belanghebbende de zakelijkheid van de in 2.9.3 genoemde autokosten niet heeft aangetoond. In het onder 2.9. weergegeven rapport wordt ervan uitgegaan dat sprake is geweest van onttrekkingen door belanghebbende aan [A BV] . Dat lijkt de rechtbank een redelijk uitgangspunt. Dat betekent dat het bijzondere tarief van 25% van toepassing is op dit bedrag van f 500.000.
4.3.4.
De inspecteur heeft nog gesteld dat “er naast de problematiek van de contante opnamen bij [A BV] in 1999 ook de problematiek aan de orde is van de contante opnamen door belanghebbende in Luxemburg in 1999 [de rechtbank begrijpt: 1996]” en in dat kader dat er “weliswaar (…) geen fysieke bewijzen voor deze opnamen voorhanden [zijn] voor het jaar 1999, maar het rechtsvermoeden is gewettigd dat de situatie in 1999 vergelijkbaar is geweest met de situatie in het jaar 1996.” Zo de inspecteur zich hiermee op interne compensatie beroept, verwerpt de rechtbank dat beroep. Het kennelijke uitgangspunt dat aangezien belanghebbende in 1996 in Luxemburg een contante opname heeft gedaan, er een redelijk vermoeden is dat belanghebbende ook in 1999 een contante opname heeft gedaan, is zonder bijkomende omstandigheden – die niet zijn gesteld – niet redelijk.
4.3.5.
Voor wat betreft de premieheffing volksverzekeringen heeft het volgende te gelden. Vast staat dat belanghebbende een inkomen uit arbeid genoten uit in Nederland gevestigde vennootschappen van
f100.000. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende ook werkzaamheden buiten Nederland verrichte. Belanghebbende was premieplichtig voor de volksverzekeringen omdat hij ter zake van de in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen (artikel 6, eerste lid AOW e.a.). Hetgeen is overwogen voor de inkomstenbelasting geldt dan ook voor de pvv.
4.3.6.
Gelet op het voorgaande is de aanslag ib/pvv te hoog vastgesteld en dient deze te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 600.000, waarvan
ƒ 500.000 belastbaar is naar het bijzondere tarief van 25%.
Vb
4.4.
De inspecteur heeft de aanslag vb 2000 opgelegd naar een vermogen van ƒ 6.000.000. Als grondslag hiervoor wijst de inspecteur op (i) de contante opnamen in 1999, (ii) de contante opnamen door belanghebbende van de bankrekening van [A BV] in 1997 en 1998, (iii) de grootte van de contante opnamen in Luxemburg in 1996, en (iv) de veronderstelling dat in 1997 en latere jaren ook contante opnamen in Luxemburg zijn gedaan net zoals in 1996.
4.4.1
Nu sprake is van zogenoemde omkering van de bewijslast moet het beroep ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag onjuist is.
4.4.2
Uit hetgeen in 4.3.2 is overwogen volgt echter dat de inspecteur niet in redelijkheid ervan kon uitgaan dat het volledige in contanten opgenomen bedrag in 1999 ten gunste van belanghebbende zelf is gekomen. Verder acht de rechtbank de veronderstelling dat in 1997 en latere jaren contante opnamen zijn gedaan in Luxemburg niet redelijk, nu die veronderstelling kennelijk enkel is gebaseerd op de omstandigheid dat belanghebbende in 1996 contante opnamen heeft gedaan.
4.4.3.
In aanmerking genomen dat de inspecteur zich ook beroept op de contante opnamen door belanghebbende van de bankrekening van [A BV] in 1997 en 1998 en contante opnamen in Luxemburg in 1996, acht de rechtbank het niet onredelijk om er van uit te gaan dat belanghebbende over een aanzienlijk vermogen beschikte. De rechtbank stelt het belastbaar vermogen in goede justitie op ƒ 2.000.000
4.4.4.
De aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 2.000.000.
Heffingsrente
4.5.
Het beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente. Nu belanghebbende daartegen geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd en de rechtbank aannemelijk acht dat deze is vastgesteld volgens de daarvoor geldende regels, is het beroep enkel gegrond aangezien de aanslagen worden verminderd. De heffingsrente wordt dan dienovereenkomstig verminderd.
Premie WAZ
4.6.
Belanghebbende is premieplichtig voor de waz nu de rechtbank ervan uitgaat dat hij in Nederland woonde en vaststaat dat hij hier inkomen genoot uit [A BV] waarin hij een aanmerkelijk belang hield. De hoogte van de aanslag wordt dan niet bestreden.
4.7.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen betreffende de aanslag ib/pvv 1999 en vb 2000 gegrond te worden verklaard en het beroep dient het beroep betreffende de aanslag waz 1999 ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt de twee zaken betreffende de ib/pvv en de vb als samenhangende zaken aan. Derhalve worden voor deze zaken de kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.

6.Schadevergoeding

Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
Gezien de samenhang in de zaken met procedurenummers 13/2904 tot en met 13/2910 gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur één maal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor een vergoeding op haar plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor al deze zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de vergoeding voor immateriële schade toegekend in de zaak met procedurenummer 13/2904.

7.Beslissing

Procedurenummer 13/2906 (ib/pvv)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 600.000 waarvan f 500.000 te belasten naar een tarief van 25%, en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 612.
Procedurenummer 13/2908 (vb)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 2.000.000 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 612.
Procedurenummer 13/2910 (waz)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraken zijn gedaan op 24 augustus 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.