In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.673, welke later werd verminderd tot € 130.454. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de aanslag onterecht was en dat hij de vereiste aangifte had gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur aanzienlijke uitgaven had aangetoond die niet konden worden verklaard uit de bij de belastingdienst bekende inkomsten en vermogensbestanddelen van de belanghebbende.
Tijdens de zitting op 11 juni 2015 heeft de rechtbank de standpunten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de bewijslast had omgekeerd en verzwaard, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen afdoende verklaring had voor bepaalde uitgaven en dat hij andere inkomstenbronnen moet hebben gehad, die hij niet in zijn aangifte had vermeld. De rechtbank heeft de aanslag uiteindelijk verminderd tot een belastbaar inkomen van € 56.526, waarbij ook de heffingsrente dienovereenkomstig werd aangepast.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het door de belanghebbende betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.