In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die samen met zijn broer een hypothecaire lening is aangegaan voor de gezamenlijke eigen woning, heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2008 tot en met 2011 de volledige hypotheekrente in aftrek gebracht. De inspecteur heeft echter navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij stelde dat de belanghebbende slechts recht had op aftrek van de helft van de betaalde hypotheekrente, gezien de hoofdelijkheid van de lening en de eigendomsverhouding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende en zijn broer niet gezamenlijk voor fiscaal partnerschap hebben gekozen, waardoor de juridische schuldverhouding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd en dat de vergrijpboetes wegens grove schuld ook terecht zijn opgelegd, maar heeft deze boetes wel gematigd op basis van de financiële omstandigheden van de belanghebbende. De rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de vergrijpboetes gegrond verklaard, maar de overige beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.