In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Belgische vennootschap (belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de Belgische vennootschap, die haar werknemers in Nederland werkzaamheden laat verrichten voor een Nederlandse vennootschap, als fictief inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse vennootschap kan worden aangemerkt als de materiële werkgever van de werknemers van de Belgische vennootschap, waardoor Nederland bevoegd is om belasting te heffen over de in Nederland verrichte werkzaamheden.
De inspecteur had naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd voor de jaren 2010, 2011 en 2012, die door de rechtbank in grote lijnen terecht zijn bevonden. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslagen op een redelijke schatting heeft gebaseerd, waarbij 70% van de omzet als belastbare lonen is vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het anoniementarief terecht is toegepast, omdat de werknemers niet de vereiste gegevens hebben verstrekt voor de heffing van belasting.
De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende voor het jaar 2010 gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar voor dat jaar en vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.713 en de verzuimboete tot € 435. Voor de jaren 2011 en 2012 wordt het beroep ongegrond verklaard.