ECLI:NL:RBZWB:2015:4023

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4129
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve vaste inrichting en inhoudingsplichtigheid van een Belgische vennootschap in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Belgische vennootschap (belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de Belgische vennootschap, die haar werknemers in Nederland werkzaamheden laat verrichten voor een Nederlandse vennootschap, als fictief inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse vennootschap kan worden aangemerkt als de materiële werkgever van de werknemers van de Belgische vennootschap, waardoor Nederland bevoegd is om belasting te heffen over de in Nederland verrichte werkzaamheden.

De inspecteur had naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd voor de jaren 2010, 2011 en 2012, die door de rechtbank in grote lijnen terecht zijn bevonden. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslagen op een redelijke schatting heeft gebaseerd, waarbij 70% van de omzet als belastbare lonen is vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het anoniementarief terecht is toegepast, omdat de werknemers niet de vereiste gegevens hebben verstrekt voor de heffing van belasting.

De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende voor het jaar 2010 gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar voor dat jaar en vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.713 en de verzuimboete tot € 435. Voor de jaren 2011 en 2012 wordt het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 14/4129, 14/4131 en 14/4134
Uitspraak van 15 juni 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BVBA, gevestigd te [plaats X] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2010, 2011 en 2012 naheffingsaanslagen loonheffingen (aanslagnummers [aanslagnummer].A.01.0506, [aanslagnummer].A.01.1506 en [aanslagnummer].A.01.2506) opgelegd alsmede bij beschikkingen boetes en heffingsrente.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 mei 2014 de naheffingsaanslag over 2011 verminderd tot een bedrag van € 14.669 en de boete verminderd tot € 733. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 juli 2014, ontvangen bij de rechtbank op 4 juli 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Veenendaal, vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 20 april 2015 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de mondelinge uitspraak wordt omgezet in een schriftelijke uitspraak.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een in België gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Belanghebbende is op [datum] 2010 naar Belgisch recht opgericht. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de verkoop, aanleg, onderhoud en reparatie van brandbeveiligingssystemen en sprinklerinstallaties.
2.2.
In de onderhavige jaren zijn door belanghebbende sprinklerinstallaties aangelegd in opdracht van [B BV] te [plaats Y] ([B BV]). De werkzaamheden vonden plaats in Amstelveen, Rotterdam en Eemshaven. De werkzaamheden zijn uitgevoerd door werknemers van belanghebbende.
2.3.
De werknemers van belanghebbende hebben de Belgische nationaliteit, wonen in België en zij aldaar sociaal verzekerd.
2.4.
Er is geen schriftelijke overeenkomst tussen belanghebbende en [B BV]. Belanghebbende factureert [B BV] op basis van de door haar werknemers gewerkte uren tegen een tarief van € 40 per uur voor een hoofdmonteur en € 37 per uur voor een monteur. Daarnaast wordt een vergoeding in rekening gebracht voor de door de werknemers gereden kilometers van hun Belgische woonplaats naar de plaats van werkzaamheden.
2.5.
Op 22 januari 2013 heeft de inspecteur bij [B BV] een onderzoek ingesteld. Van het onderzoek is een ‘boekverslag opdrachtgever’ opgemaakt en bij de gedingstukken gevoegd. Hierin is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:

1.7. Is door opdrachtnemer een offerte gemaakt? (…)
Nee
1.8.
Is er een contract opgemaakt? (…)
Nee.
De afspraken worden mondeling vastgelegd. De afspraken met de opdrachtnemers zijn allen hetzelfde, alleen het uurtarief kan afwijken.
De ingeleende arbeidskrachten worden op dezelfde klussen ingezet als het personeel van [B BV]. Zij verrichten dezelfde werkzaamheden en werken gezamenlijk aan de klus. Bij capaciteitsproblemen worden werknemers van [belanghebbende] en (…) ingeleend.
De duur van de werkzaamheden is niet afgesproken, de opdrachtnemer wordt per uur betaald.
Met de opdrachtnemers is een prijs per uur afgesproken. (…) en [belanghebbende] voor een hoofdmonteur € 40,- per uur en een monteur € 37,- per uur.
De opdrachtgever houdt de urenlijsten bij en deze worden gefiatteerd door de projectleider van [B BV].
De projectleider van [B BV] bepaalt hoe, waar en wanneer de werkzaamheden orden [rechtbank: worden] verricht.
De projectleider houdt toezicht en controleert de werkzaamheden.
4.3.
Kon opdrachtgever bij slecht presteren een werknemer van opdrachtnemer wegsturen?
Ja, dat is weel [rechtbank: wel] eens gebeurt.
Werden de reeds gewerkte uren dan wel betaald.
In overleg met de projectleider wordt bepaald welke uren nog betaald moeten worden.
Op de werklocatie gebruiken de werknemers van de opdrachtnemer dezelfde ruimten als de werknemers van [B BV], hierin wordt geen onderscheid gemaakt.
7.1.
Hoeveel bedraagt de omzet per jaar? (…)
[belanghebbende] 2010 € 10.962, 2011: € 20.131, 2012: € 12.906.
Dit zijn de vergoedingen voor geleverde arbeid.”
2.6.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de inspecteur geconcludeerd dat er sprake is van het ter beschikking stellen van werknemers aan [B BV] met als gevolg dat belanghebbende ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) inhoudingsplichtige is voor de Nederlandse loonheffingen.
2.7.
Op 9 augustus 2013 heeft de inspecteur een informatiebeschikking ten aanzien van belanghebbende genomen. Belanghebbende heeft hier niet op gereageerd. Deze informatiebeschikking staat onherroepelijk vast.
2.8.
Met dagtekening 21 oktober 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd met verzuimboetes. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd naar een bedrag van 108,3% van de totale omzet:
jaar
belasting
boete
rente
totaal
2010
€ 11.872
€ 593
€ 900
€ 13.365
2011
€ 21.802
€ 1.090
€ 1.068
€ 23.960
2012
€ 13.977
€ 698
€ 352
€ 15.027
2.9.
In de bestreden uitspraken op bezwaar zijn de belastbare lonen berekend op 70% van de omzet. Alleen voor 2011 is de naheffingsaanslag verminderd tot € 14.669 aan belasting, € 733 boete en € 718 rente, totaal € 16.120.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert voor 2010 tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.713 en vermindering van de verzuimboete tot € 435. Voor 2011 en 2012 concludeert de inspecteur tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Heffingsbevoegdheid naar nationaal recht
4.1.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB is inhoudingsplichtige degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan. Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt op grond van het tweede lid van dit artikel onder meer als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB wordt als een vaste inrichting in ieder geval aangemerkt het verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst ten behoeve van degenen die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland verrichten en een derde ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.
4.2.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een fictieve vaste inrichting waardoor belanghebbende als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB moet worden aangemerkt.
4.3.
Uit wat is vermeld onder 2.5 komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat de werkzaamheden door de werknemers van belanghebbende onder leiding en toezicht van de projectleider van [B BV] worden verricht. Met de enkele stelling dat de werkzaamheden onder leiding en toezicht van de hoofdmonteur van belanghebbende worden verricht, heeft belanghebbende het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht aannemelijk dat de risico’s van de werkzaamheden van belanghebbende hebben berust bij [B BV]. [B BV] is immers de opdrachtnemer. Dit brengt met zich dat zij zich tegenover de klant/opdrachtgever moet verantwoorden over de voortgang van de werkzaamheden (waaronder die van belanghebbende). Tussen belanghebbende en [B BV] is geen contract opgemaakt ter zake van het uit te voeren werk. Ook heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van een eventuele wanprestatie bij de uitvoering van de werkzaamheden, uitsluitend voor rekening en risico van haar komen. De omstandigheid dat belanghebbende door een derde aansprakelijk is gesteld voor waterschade ten gevolge van aldaar uitgevoerde werkzaamheden is onvoldoende om hier aan af te doen.
4.4.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van werkzaamheden als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB. Op grond daarvan had belanghebbende voor de uitoefening van haar bedrijf een fictieve vaste inrichting in Nederland. In zoverre is belanghebbende door de inspecteur, op grond van het tweede lid, onderdeel a, van artikel 6, terecht aangemerkt als inhoudingsplichtige. Naar nationaal recht bezien heeft de inspecteur daarom terecht naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd. Op grond van genoemde wettelijke bepalingen zijn de naheffingsaanslagen in beginsel terecht opgelegd.
Heffingsbevoegdheid Nederland
4.5.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of Nederland in de verhouding met België bevoegd is te heffen.
4.6.
De vraag of Nederland heffingsbevoegd is dient beantwoord te worden volgens de hoofdregel in artikel 15 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen van 5 juni 2001 (het Verdrag). De tekst van artikel 15 van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Ҥ 1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen andere soortgelijke beloningen, verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.
§ 2. Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 1 zijn beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een in de andere verdragsluitende Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:
a. de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en
b. de beloningen worden betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en
c. de beloningen niet ten laste komen van een vaste inrichting of een vaste basis, die de werkgever in de andere Staat heeft.”
4.7.
Gelet op het feit dat de werkzaamheden in Nederland zijn uitgeoefend, komt het heffingsrecht over de beloning voor die werkzaamheden in beginsel toe aan Nederland. Dit ligt slechts anders indien aan de drie cumulatieve voorwaarden van artikel 15, § 2, van het Verdrag is voldaan (hierna: de 183-dagenregeling).
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de eerste en de derde voorwaarde van de 183-dagenregeling is voldaan. Door de inspecteur is ter zitting verklaard dat er geen sprake is van een vaste inrichting van belanghebbende in Nederland en dat niet gebleken is dat de werknemers fysiek meer dan 183 dagen in Nederland aanwezig zijn geweest. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren de (enige) formele werkgever van haar werknemers was.
4.9.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of voldaan is aan de tweede voorwaarde, te weten of de werknemers voor hun in Nederland uitgeoefende werkzaamheden een vergoeding hebben ontvangen van een werkgever die zijn woonplaats heeft in Nederland. Anders gesteld: kan [B BV] met betrekking tot de in Nederland verrichte werkzaamheden worden aangemerkt als de materiële werkgever van belanghebbendes werknemers? Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3932, met betrekking tot het materiële werkgeversbegrip als bedoeld in artikel 15, § 2, van het Verdrag, het volgende overwogen:
“-3.2. Het Hof heeft de GmbH aangemerkt als de 'werkgever' van wie de werknemers een vergoeding hebben ontvangen voor de door hen in Duitsland verrichte werkzaamheden, een en ander in de zin van artikel 10, lid 2, van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland van 16 juni 1959 (hierna: het Verdrag), en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat Nederland op grond van het Verdrag geen heffingsrecht heeft met betrekking tot de door de werknemers voor die werkzaamheden ontvangen arbeidsbeloning. Daartegen keert zich het middel.
-3.3.1. Voor het aanmerken van een persoon als werkgever is in dit verband vereist dat de betrokken werknemer voor de uitoefening van zijn werkzaamheden in de werkstaat tot deze persoon in een gezagsverhouding staat (vergelijk HR 28 februari 2003, nr. 37 224, BNB 2004/138). In de omstandigheid dat sprake moet zijn van een werkgever ligt voorts de eis besloten dat de werkzaamheden voor rekening en risico van die persoon worden verricht. Deze eis brengt mee dat de kosten van de werkzaamheden (de aan de werknemer voor de desbetreffende werkzaamheden betaalde arbeidsbeloning) worden gedragen door die 'werkgever', alsmede dat de voordelen van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende nadelen en risico's voor diens rekening komen (vergelijk HR 12 oktober 2001, nr. 35 478, BNB 2002/65).”
4.11.
Gelet op dit arrest van de Hoge Raad is voor de aanwezigheid van een materiële werkgever vereist dat er sprake is van een gezagsverhouding en dat de werkzaamheden voor rekening en risico van die werkgever zijn verricht. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3 reeds heeft overwogen, is er sprake van een gezagsverhouding tussen [B BV] en de werknemers van belanghebbende en kwamen de door de werknemers van belanghebbende uitgevoerde werkzaamheden in de onderhavige jaren voor risico van [B BV].
4.12.
Ter zake van de eis dat de beloning voor de werkzaamheden voor rekening van de gestelde materiële werkgever moet komen, heeft de Hoge Raad voor het geval waarin de beloning volledig is betaald door de (formele) werkgever in de woonstaat, in dit geval belanghebbende, het volgende overwogen:
“3.3.2. Indien de beloning voor de in de werkstaat verrichte werkzaamheden is uitbetaald door een werkgever in de andere Staat, is voor de vraag of die arbeidsbeloning voor rekening van een werkgever in de werkstaat is gekomen, vereist dat de werkgever in de andere Staat de desbetreffende kosten geïndividualiseerd aan de werkgever in de werkstaat heeft doorbelast. Bij die doorbelasting kan worden uitgegaan van de voor de werknemer globaal per tijdseenheid berekende loonkosten, bijvoorbeeld een bedrag per dag.”
4.13
Het voorgaande betekent dat belanghebbende de loonkosten die betrekking hebben op de in Nederland verrichte werkzaamheden voldoende specifiek moeten hebben doorbelast aan [B BV]. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat de uren die haar werknemers in Nederland hebben gewerkt per project, per dag of per week zijn geregistreerd. Voorts blijkt uit de overgelegde facturen dat belanghebbende de gewerkte uren en de gemaakte reiskosten van de betreffende werknemers per week heeft doorbelast aan [B BV]. Die doorbelasting heeft plaatsgevonden tegen een algemeen uurtarief per hoofdmonteur en monteur. De rechtbank acht gelet op het voorgaande aannemelijk dat de loonkosten van de werknemers van belanghebbende met betrekking tot de in Nederland voor [B BV] verrichte werkzaamheden voldoende specifiek zijn doorbelast, waarmee is voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde eis.
4.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kwalificeert [B BV] materieel als werkgever en zijn de aan de werknemers betaalde beloningen voor haar rekening en risico gekomen. Hieruit volgt dat niet voldaan is aan één van de drie cumulatieve voorwaarden van de 183-dagenregeling, namelijk de voorwaarde onder b. Dit betekent dat het heffingsrecht over het loon dat betrekking heeft op de in Nederland verrichte werkzaamheden op grond van artikel 15, § 1, van het Verdrag toekomt aan Nederland. De inspecteur heeft daarom terecht naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
Hoogte van de naheffingsaanslagen
4.15.
De inspecteur heeft zich beroepen op de zogenoemde omkering van de bewijslast, op de grond dat aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerst lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgelegd die onherroepelijk is. In dit geding staat vast dat ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking is vastgesteld die, omdat belanghebbende daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, onherroepelijk is geworden. Dit houdt in dat de rechtbank op grond van artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond moet verklaren tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de inspecteur de naheffingsaanslagen op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat de inspecteur de naheffingsaanslagen, zoals die bij de uitspraak op bezwaar luiden, op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
4.16.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de naheffingsaanslagen gebaseerd moeten worden op het daadwerkelijk door de werknemers ontvangen salaris en niet op de vergoeding die belanghebbende van [B BV] heeft ontvangen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende twee loonstroken van oktober en november 2011 ten name van [C] overgelegd. Hiermee heeft belanghebbende evenwel de hoogte van de in totaal in Nederland belastbare lonen in de onderhavige jaren niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond.
4.17.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de door hem vastgestelde naheffingsaanslagen niet naar willekeur vast te stellen. De vaststelling dient te berusten op een redelijke schatting. De inspecteur heeft aangenomen dat de omzet zoals die blijkt uit de door belanghebbende bij brief van 21 maart 2014 overgelegde facturen voor 70% betrekking heeft op loonkosten en voor 30% op overige kosten en winst. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de belastbare lonen vastgesteld op 70% van de omzet exclusief de gefactureerde bedragen voor reiskosten. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur voor 2010 de omzet opnieuw berekend en geconcludeerd tot een vermindering van € 11.872 naar € 8.713. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met deze uitgangspunten de naheffingsaanslagen gebaseerd op een redelijke schatting.
Anoniementarief
4.18.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat ten onrechte het anoniementarief is toegepast, omdat de identiteitsbewijzen van de werknemers zijn aangeleverd.
4.19.
Ingevolge artikel 26b, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB wordt het anoniementarief toegepast ingeval de werknemer zijn naam, adres, woonplaats of burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaalfiscaalnummer niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt.
4.20.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet LB is de werknemer volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.
4.21.
Ingevolge artikel 7.9 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (de Uitvoeringsregeling) verstrekt de werknemer voor de datum van aanvang van de werkzaamheden, of voor de aanvang van de werkzaamheden indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen, aan de inhoudingsplichtige schriftelijk, gedagtekend en ondertekend zijn naam met voorletters, geboortedatum, burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, sociaalfiscaalnummer en adres met postcode en woonplaats.
4.22.
Op grond van de tussen het bepaalde in artikel 26b en artikel 29, eerste lid, van de Wet LB bestaande samenhang, welke de wetgever voor ogen heeft gestaan, moet onder het verstrekken van naam, adres en woonplaats door de werknemer aan de inhoudingsplichtige worden verstaan het verstrekken van die gegevens op de wijze als in artikel 7.9 van de Uitvoeringsregeling is geregeld. Daaruit volgt dat, ingeval de verstrekking van de gegevens niet door middel van een schriftelijke, gedagtekende en ondertekende verklaring is geschied, het in artikel 26b voorgeschreven anoniementarief moet worden toegepast (vergelijk Hoge Raad, 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8058).
4.23.
Vaststaat dat de werknemers niet voor aanvang van de werkzaamheden een schriftelijke verklaring in de zin van artikel 7.9 van de Uitvoeringsregeling aan belanghebbende hebben verstrekt. Reeds om die reden heeft de inspecteur het in artikel 26b van de Wet LB voorgeschreven anoniementarief terecht toegepast. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbende de identiteitsbewijzen van de werknemers uiteindelijk wel heeft aangeleverd.
Verzuimboete
4.24.
Tegen de boetebeschikkingen heeft belanghebbende geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De verzuimboeten zijn opgelegd op grond van artikel 67c van de AWR en paragraaf 24a van het BBBB 1998, aldus de brief van de inspecteur van 3 oktober 2013. Omdat vaststaat dat belanghebbende geen aangiften heeft ingediend, heeft de inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 67c, eerste lid, van de AWR en gezien de hoogte van de naheffingsaanslagen terecht voor elk jaar een boete van 5% opgelegd. De rechtbank acht de boeten passend en geboden. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging van de boeten wegens wanverhouding tussen de boeten en de beboetbare feiten, zijn gesteld noch gebleken.
4.25.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep voor 2010 gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor het jaar 2010;
  • vermindert de naheffingsaanslag 2010 tot een bedrag van € 8.713 en de verzuimboete tot een bedrag van € 435;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 980;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2015 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.