ECLI:NL:HR:2006:AT3932
Hoge Raad
- Cassatie
- J.W. van den Berge
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- C.J.J. van Maanen
- Rechtspraak.nl
Naheffingsaanslag loonbelasting en werkgeverschap in het kader van het belastingverdrag Nederland-Duitsland
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de loonbelasting die aan belanghebbende, een in Nederland gevestigde vennootschap, is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999. De naheffingsaanslag, ter hoogte van ƒ 53.701, werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep gegrond verklaarde en de naheffingsaanslag vernietigde. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad oordeelt dat de Staatssecretaris in zijn cassatieberoep niet in het gelijk wordt gesteld. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat de GmbH, een in Duitsland gevestigde vennootschap, als werkgever moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de werknemers, die in Duitsland werkzaamheden verrichtten, hun vergoeding van de GmbH ontvingen, waardoor Nederland op grond van het belastingverdrag met Duitsland geen heffingsrecht heeft over de ontvangen arbeidsbeloning.
De Hoge Raad overweegt dat voor de kwalificatie van een werkgever vereist is dat de werknemer in een gezagsverhouding staat tot deze werkgever en dat de werkzaamheden voor rekening en risico van deze werkgever worden verricht. De Hoge Raad concludeert dat de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat deze oordelen, die verweven zijn met feitelijke waarderingen, in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de Minister van Financiën in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.