ECLI:NL:RBZWB:2015:3622

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4281
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag eigenrisicodragerschap Ziektewet door inspecteur Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 mei 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor eigenrisicodragerschap voor de Ziektewet door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, een B.V., had op 19 december 2013 een aanvraag ingediend, die door de inspecteur werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de schriftelijke vastlegging van de bijstand door een gecertificeerde arbodienst niet vóór de beoogde ingangsdatum van 1 januari 2014 was gerealiseerd. De rechtbank stelde vast dat de aanvankelijke overeenkomst met de arbodienst alleen betrekking had op werknemers en niet op de personen die onder artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c van de Ziektewet vallen. De schriftelijke vastlegging van een addendum, waarin deze personen werden opgenomen, vond pas na de beoogde ingangsdatum plaats. Hierdoor voldeed de belanghebbende niet aan de vereisten voor het verkrijgen van eigenrisicodragerschap. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de beslissing van de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/4281
uitspraak van 29 mei 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een aanvraag gedaan als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) (hierna: de aanvraag). De inspecteur heeft deze aanvraag afgewezen bij beschikking met dagtekening 19 december 2013 (hierna: de afwijzingsbeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juni 2014 de afwijzingsbeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 juli 2014, ontvangen bij de rechtbank op 11 juli 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], vergezeld door [B] en namens de inspecteur, [verweerder]. Het beroep is daarbij gelijktijdig behandeld met de beroepen van met belanghebbende gelieerde vennootschappen (procedurenummers 14/4282, 14/4283 en 14/4284). Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met het afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De [N Groep] bestaat, voor zover van belang, uit [belanghebbende] B.V. en haar dochtervennootschappen [C BV], [D BV], en [E BV] (hierna ook: de [N-vennootschappen]).
2.2.
Elk van de [N-vennootschappen] heeft afzonderlijk bij formulier met dagtekening 1 oktober 2013 een aanvraag gedaan om met ingang van 1 januari 2014 eigenrisicodrager te worden voor de Ziektewet als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wfsv (hierna: eigenrisicodrager).
2.3.
De inspecteur heeft bij gelijkluidende brieven van 10 oktober 2013 elk van de [N-vennootschappen] verzocht om de aanvraag aan te vullen met gegevens. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Ik kan deze aanvraag niet in behandeling nemen omdat ik geen ondertekende overeenkomst met een gecertificeerde ARBO-dienst of van een BIG-geregistreerde bedrijfsarts heb ontvangen. Uit de overeenkomst moet duidelijk blijken dat deze bedoeld is voor personen die recht hebben op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c van de ZW. (…)”
2.4.
Bij brief van 1 november 2013 heeft belanghebbende een kopie van een overeenkomst toegestuurd aan de inspecteur. De overeenkomst, gedagtekend 31 oktober 2013, heeft als aanhef ‘
overeenkomst tot opdracht’en vermeldt als partijen “
ttif & arbo B.V.” (hierna: TTIF) en “
[belanghebbende] B.V.”(hierna: de overeenkomst met TTIF). In bijlage 1 bij de overeenkomst met TTIF is als ingangsdatum van de opdracht 1 januari 2014 vermeld.
2.5.
TTIF is een gecertificeerde instantie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
2.6.
Bij gelijkluidende brieven met dagtekening 19 december 2013 heeft de inspecteur de aanvraag van elk van de [N-vennootschappen] bij beschikking afgewezen. De beslissing is, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
“(…) Bij het verzoek hoort een kopie overeenkomst met een gecertificeerde ARBO‑dienst of een BIG-geregistreerde bedrijfsarts met daarin een schriftelijke vastlegging van de manier waarop u (ex-)werknemers begeleidt die door ziekte niet kunnen werken. Uit deze overeenkomst moet duidelijk blijken dat deze ook geldt voor personen die vallen onder art 29, tweede lid, onderdelen a, b, en c Ziektewet.
U heeft alleen een aanvraag eigenrisico dragen Ziektewet ingediend zonder bovengenoemde kopie overeenkomst of de door u bij de aanvraag eigenrisico dragen Ziektewet bijgevoegde of ter aanvulling ingezonden bijlage voldoet niet aan bovengenoemde eis (..)”
2.7.1.
Het door de [N-vennootschappen] gezamenlijk ingediende bezwaarschrift met dagtekening 21 januari 2014 tegen de afwijzingsbeschikkingen vermeldt onder meer:
“In overleg met onze arbodienst hebben we een aanvullend addendum opgesteld met daarin expliciet afgesproken dat ook de hierboven genoemde medewerkers vallen onder de werking van het contract. Een kopie van dit addendum hebben wij bijgevoegd”
2.7.2.
Bij het hiervoor genoemde bezwaarschrift is gevoegd een kopie van een document getiteld ‘
Addendum I – overeenkomst 12.08.0078’dat voor akkoord ondertekend is door TTIF en [belanghebbende] B.V. (hierna: het addendum). Het addendum is niet gedateerd en luidt als volgt:
“In aansluiting op de overeengekomen overeenkomst tot opdracht d.d. 15 november 2013 tussen de [N Groep] en ttif & arbo, is overeengekomen dat tevens de personen die vallen onder artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c van de Ziektewet, gelijk worden gesteld aan de medewerkers van de opdrachtgever zoals genoemd in artikel 1.1 van de genoemde overeenkomst tot opdracht.”
2.8.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat het addendum na 1 januari 2014 is ondertekend.
2.9.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft de inspecteur zijn voorlopig standpunt gegeven inzake het bezwaarschrift. De brief vermeldt onder meer:
“(…)In casu is met name niet in de overeenkomst opgenomen dat deze ziet op de werknemers genoemd in artikel 29, lid 2 onderdelen a, b en c ZW.
Op grond van bovenstaande kom ik vooralsnog tot de conclusie dat terecht een afwijzende beschikking is gezonden.
Ik heb ook gekeken naar de aanvullende vastlegging die u bij het bezwaarschrift voegt. Sec op basis van alle stukken zou nu wel aan de voorwaarden voldaan zijn. t nog even los van de vraag of het mogelijk is om na de beoordeling (en de afwijzdende beschikking) nog omissies in de aanvraag te herstellen. Ik ben van mening dat dat niet het geval is. (…)”
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar is de afwijzingsbeschikking gehandhaafd.
2.11.
Nadat belanghebbende een nieuwe aanvraag had ingediend, heeft de inspecteur bij beschikking van 6 mei 2014 belanghebbende toestemming verleend om eigenrisicodrager te worden met ingang van 1 juli 2014.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanvraag terecht is afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de afwijzingsbeschikking, en verlening van toestemming om het in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv bedoelde risico zelf te dragen vanaf 1 januari 2014. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 40 van de Wfsv (tekst 2014) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De inspecteur verleent overeenkomstig deze afdeling aan een werkgever op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking toestemming om zelf het risico te dragen van betaling van:
a. het ziekengeld aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet, die laatstelijk tot de werkgever in dienstbetrekking stonden;
(…)
9. De toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door de inspecteur verleend met ingang van 1 januari of 1 juli van enig jaar, mits de aanvraag ten minste dertien weken voor de desbetreffende datum is ingediend. (…)”
De Ziektewet luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 29
(…)
2. (…)
a. de verzekerde van wie de arbeidsverhouding op grond van artikel 4 of 5 als dienstbetrekking wordt beschouwd, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
b. degene wiens aanspraak berust op artikel 46, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
c. de verzekerde van wie de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, binnen het in het vijfde lid genoemde tijdvak van 104 weken eindigt, vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd, doch niet eerder dan vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
(…)”
“Artikel 63a
1. De eigenrisicodrager verricht met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar of beroep. De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel artikel 71b, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
(…)”
“Artikel 63b
1. De eigenrisicodrager draagt het risico, bedoeld in artikel 40, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen, voorzover de eerste dag van ongeschiktheid tot werken is gelegen op of na de dag waarop de werkgever eigenrisicodrager is geworden.
2. Indien het zelf dragen van het risico eindigt of wordt beëindigd blijft de werkgever ten aanzien van een persoon het risico, bedoeld in artikel 40, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen, dragen, voorzover de eerste dag van ongeschiktheid tot werken is gelegen voor het einde van het eigenrisicodragen. (…)”
“Artikel 63c
1. De eigen risicodrager neemt ter zake van de begeleiding van zijn zieke werknemers artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van de Arbeidsomstandighedenwet in acht en legt bij de aanvraag, bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen, een afschrift over van de schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de eerstgenoemde wet.
(…)”
Artikel 14 van de Arbeidsomstandighedenwet luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. In aanvulling op artikel 13 laat de werkgever zich bij de volgende taken bijstaan door een of meer deskundige personen ten behoeve van wie overeenkomstig artikel 20 een certificaat is afgegeven of die als bedrijfsarts is ingeschreven in een erkend specialistenregister als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg:
(…)
b. de bijstand bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten, met inbegrip van de bijstand bij de uitvoering van bij of krachtens artikel 25, eerste, tweede, derde, vierde en zevende lid van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, dan wel bij of krachtens artikel 71a, eerste, tweede, derde, vierde en zevende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering gestelde regels;
(…)
4. De wijze waarop de bijstandverlening plaatsvindt met betrekking tot de taak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt schriftelijk vastgelegd.
(…)”
4.2.
Uit de samenhang van de in 4.1 vermelde bepalingen volgt dat voor toestemming aan een werkgever om het eigen risico te dragen van betaling van het ziekengeld aan de personen bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet (hierna: artikel 29‑personen) vereist is dat de werkgever zich laat bijstaan door een kwalificerend – in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet omschreven – persoon met betrekking tot de begeleiding van deze personen. Uit de bepalingen volgt verder dat die bijstandverlening dient te zien op de periode vanaf (ten minste) de beoogde ingangsdatum van het eigenrisicodragerschap. Bovendien is vereist dat de bijstandverlening schriftelijk is vastgelegd.
4.3.
De inspecteur heeft onder meer het standpunt ingenomen dat de toestemming aan belanghebbende voor het eigenrisicodragerschap niet kan worden verleend met ingang van 1 januari 2014 omdat op het moment van de beslissing op de aanvraag, althans op 1 januari 2014, de overeenkomst met TTIF niet zag op artikel 29‑personen maar alleen op werknemers van belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende heeft daartegenover betoogd dat nu zij de aanvraag tot eigenrisicodragerschap heeft gedaan, zij de keuze heeft gemaakt om te voldoen aan de eisen voor het eigenrisicodragerschap, dus ook wat betreft de artikel 29‑personen. Dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Het door middel van de aanvraag kenbaar maken dat belanghebbende wil voldoen aan de eisen voor het eigenrisicodragerschap, is niet voldoende om aan te nemen dat zij daadwerkelijk aan die verplichtingen zal voldoen. Vereist is immers (zie 4.2) een schriftelijke vastlegging van gekwalificeerde bijstandverlening bij de begeleiding van artikel 29‑personen. Ook de omstandigheid dat belanghebbende heeft gekozen voor een eigenregiemodel, brengt – anders dan belanghebbende lijkt te betogen – niet mee dat deze eis niet geldt.
4.5.
De vraag is derhalve of in dit geval voldaan wordt aan de eis van een schriftelijke vastlegging van gekwalificeerde bijstandverlening bij de begeleiding van artikel 29‑personen met ingang van 1 januari 2014 (hierna: de eis). De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de eis is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
4.5.1.
De overeenkomst met TTIF zoals die luidt vóór de aanvulling bij het addendum, ziet naar haar bewoordingen alleen op werknemers. Weliswaar zijn voor de uitleg van een overeenkomst niet alleen de bewoordingen van belang (vgl. het zogenoemde Haviltex-criterium van HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635), maar belanghebbende heeft onvoldoende aanknopingspunten gesteld om te kunnen concluderen dat de overeenkomst ook ziet op ex-werknemers, zijnde artikel 29‑personen.
4.5.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat met de in het addendum genoemde “overeengekomen overeenkomst tot opdracht d.d. 15 november 2013” wordt gedoeld op een telefonisch met TTIF gemaakte afspraak dat de overeenkomst met TTIF ook ziet op artikel 29‑personen. Een dergelijke aanvullende mondelinge overeenkomst is echter niet voldoende om aan de eis te voldoen. Een schriftelijke vastlegging is immers nodig.
4.5.3.
Bij het addendum is schriftelijk vastgelegd dat de overeenkomst met TTIF ook ziet op artikel 29‑personen. Deze schriftelijke vastlegging heeft evenwel ná 1 januari 2014 plaatsgevonden (zie 2.8), dus eerst ná de beoogde ingangsdatum van het eigenrisicodragerschap. Reeds daarom is met die vastlegging niet voldaan aan de eis om het eigenrisicodragerschap met ingang van 1 januari 2014 te kunnen laten ingaan. De schriftelijke vastlegging had naar het oordeel van de rechtbank namelijk in elk geval vóór de beoogde ingangsdatum dienen plaats te vinden.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur de aanvraag terecht heeft afgewezen. Wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur voortdurend nieuwe eisen heeft gesteld, stuit reeds erop af dat de inspecteur al in zijn brief van 10 oktober 2013 belanghebbende heeft gewezen op de eis van een schriftelijke vastlegging van gekwalificeerde bijstandverlening bij de begeleiding van artikel 29-personen. Ook de klacht van belanghebbende over de onmogelijkheid om contact te krijgen met de inspecteur vóór 1 januari 2014 naar aanleiding van de afwijzing van de aanvraag, kan haar niet baten. Uit de brief van 19 december 2013 kon belanghebbende redelijkerwijs afleiden dat de inspecteur van oordeel was dat de overeenkomst met TTIF niet voldeed aan de eis dat deze (ook) moest zien op artikel 29‑personen.
4.7.
Gelet op het voorgaande behoeven de grieven van belanghebbende tegen de andere gronden waarop de inspecteur de afwijzing van de aanvraag heeft verdedigd, geen behandeling.
4.8.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.