ECLI:NL:RBZWB:2015:3520

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14_7168
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid in het kader van ontslag van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de korpschef van politie en de Raad van bestuur van het UWV. De korpschef had een ontslagvoornemen kenbaar gemaakt aan [naam persoon1] op 4 maart 2013, maar het ontslagbesluit werd pas meer dan dertien maanden later, op 7 april 2014, genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende reden was voor het ontslag, waardoor de werkloosheid van [naam persoon1] niet verwijtbaar was. De rechtbank volgde het UWV in zijn standpunt dat de korpschef niet voortvarend had gehandeld en dat het ontslag niet onverwijld was gegeven. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van het UWV in stand kon blijven.

De rechtbank overwoog dat de korpschef had moeten begrijpen dat het gedrag van [naam persoon1] niet de enige factor was in de vertraging van het ontslag. De rechtbank benadrukte dat de korpschef had moeten handelen op het moment dat duidelijk werd dat er geen oplossing in der minne kon worden bereikt. De rechtbank verklaarde het beroep van de korpschef ongegrond en oordeelde dat de werkloosheid van [naam persoon1] niet verwijtbaar was in de zin van de Werkloosheidswet (WW).

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/7168 WW

uitspraak van 19 mei 2015 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

de korpschef van politie, eiser,

gemachtigde: mr. [naam gemachtigde 1],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam persoon1], te [woonplaats],
gemachtigde: [naam gemachtigde 2].

Procesverloop

De korpschef heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 oktober 2014 (bestreden besluit) van het UWV inzake de gegrondverklaring van het bezwaar van [naam persoon1] tegen het besluit van 16 mei 2014 om haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) te weigeren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 april 2015. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger]. [naam persoon1] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam persoon1] is werkzaam geweest bij de politie. Bij brief van 4 maart 2013 heeft de korpschef aan [naam persoon1] het voornemen kenbaar gemaakt om haar (eervol) ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door [naam persoon1] beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken ex artikel 94, eerste lid, onderdeel g, van het Besluit algemene rechtspositie politie.
Bij brief van 21 maart 2013 heeft [naam persoon1] haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 7 april 2014 heeft de korpschef aan [naam persoon1] ontslag verleend.
[naam persoon1] heeft op 7 mei 2014 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het UWV aan [naam persoon1] per 7 mei 2014 een WW-uitkering toegekend, maar tevens is besloten dat die uitkering niet wordt uitbetaald. Daartoe is overwogen dat [naam persoon1] door eigen schuld werkloos is geworden. Zij had kunnen weten dat haar gedrag een dringende reden is voor ontslag. [naam persoon1] is volgens het UWV verwijtbaar werkloos.
[naam persoon1] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De korpschef is betrokken geweest bij de bezwaarprocedure. Bij uitspraak van 29 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van [naam persoon1] gegrond verklaard. Het UWV heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Besloten is om aan [naam persoon1] met ingang van 13 mei 2014 een WW-uitkering te verstrekken.
2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer de verplichting opgelegd te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het UWV op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
3. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2355) en 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:249), dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven. In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in organisaties als die van de korpschef enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen.
4. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dringende reden aan de werkloosheid ten grondslag ligt. Bij brief van 4 maart 2013 is door de korpschef het ontslagvoornemen aan [naam persoon1] kenbaar gemaakt. Het ontslagbesluit is meer dan dertien maanden later genomen. Ondanks de stelling van de korpschef dat er in de tussenliggende periode meerdere acties zijn ondernomen, kan niet worden gezegd dat de korpschef daarmee ten aanzien van [naam persoon1] voortvarend heeft gehandeld. Niet kan worden ontkend dat het gedrag van [naam persoon1] ook een rol heeft gespeeld in de late totstandkoming van het ontslagbesluit. De korpschef had eerder op kunnen treden door de onderhandelingen vroegtijdig te beëindigen op het moment dat geconstateerd werd dat [naam persoon1] niet meewerkte. Niet goed valt te begrijpen dat als de korpschef op 4 maart 2013 over voldoende informatie beschikte om een ontslagvoornemen uit te spreken, het ontslagbesluit nog een ruim jaar op zich liet wachten. Derhalve is het UWV van oordeel dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Daarmee wordt in het kader van de materiële beoordeling geconcludeerd dat er geen dringende reden aan de werkloosheid ten grondslag ligt, aldus het UWV.
5. Volgens de korpschef heeft het UWV bij zijn beoordeling onvoldoende meegewogen dat na het voornemen tot ontslag, op verzoek van [naam persoon1] is getracht de gevolgen van het ontslag te beperken en te zoeken naar een oplossing in de minne. Door de opstelling van [naam persoon1] in dit proces is dit uiteindelijk mislukt. De korpschef wordt verweten dat hij de onderhandeling niet vroegtijdig heeft beëindigd op het moment dat werd geconstateerd dat [naam persoon1] niet meewerkte. Dit laatste werd echter pas duidelijk toen [naam persoon1], bij brief van 9 januari 2014, liet weten dat zij van oordeel was dat er geen sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en zij om die reden eiste te worden gepositioneerd voor een functie op strategisch niveau. Pas op dat moment was voor de korpschef duidelijk dat een oplossing in der minne niet kon worden bereikt en vervolgens is op 7 april 2014 het ontslag gevolgd. Gelet op de tijdspanne tussen de brief van mevrouw [naam persoon1] en de
uiteindelijke ontslagdatum kan niet worden gesteld dat het ontslag niet onverwijld is verleend, zeker niet indien daarbij de complexiteit van deze ontslagzaak in ogenschouw wordt genomen, aldus de korpschef.
6. De rechtbank overweegt dat er gelet op het tijdverloop voorafgaand aan het ontslag van [naam persoon1] niet kan worden aangenomen dat er een subjectief dringende reden was. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de korpschef het ontslagvoornemen bij brief van 4 maart 2013 aan [naam persoon1] heeft kenbaar gemaakt en dat het ontslagbesluit meer dan dertien maanden later, op 7 april 2014, is genomen. De rechtbank overweegt verder dat in deze zaak – anders dan in de zaak die onderwerp was van voornoemde uitspraken van de CRvB - geen (ernstig) plichtsverzuim maar functieongeschiktheid aan het ontslag ten grondslag is gelegd. De rechtbank kan de korpschef volgen dat het schikken in der minne de voorkeur kan verdienen boven het verlenen van functieongeschiktheidsontslag. De rechtbank is uit het dossier en de verklaring van de korpschef ter zitting gebleken dat uitgebreid is getracht om tot een schikking te komen. Van een sterke sturing in tijd of van afbakening van de periode van onderhandelen is de rechtbank echter niet gebleken. Zelfs als moet worden aangenomen - zoals de korpschef stelt - dat hem pas op 9 januari 2014 duidelijk was geworden dat een oplossing in der minne niet kon worden bereikt, is bijna drie maanden gewacht met het nemen van het ontslagbesluit. Terecht heeft het UWV zich dan ook op het standpunt gesteld dat de korpschef niet voortvarend heeft gehandeld en dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat aan het ontslag van [naam persoon1] geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen, zodat haar werkloosheid niet verwijtbaar is in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het bestreden besluit kan dus in stand blijven.
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding het UWV te veroordelen in de proceskosten van een van de partijen.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, en mr. J. van Alphen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.