In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die bijstand had aangevraagd, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarin zijn aanvraag om bijstandsuitkering was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoeker over onroerend goed in Turkije beschikte, waarvan de waarde hoger was dan het vrij te laten vermogen. Verzoeker stelde dat zijn vermogen niet meer dan het vrij te laten vermogen bedroeg, omdat de grond die op zijn naam stond, deel uitmaakte van een onverdeelde erfenis en hij niet over het vermogen kon beschikken.
Tijdens de zitting op 21 mei 2015 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Het college werd vertegenwoordigd door mr. C.G. Smout. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang was bij de gevraagde voorziening, aangezien verzoeker in financiële nood verkeerde. De rechter heeft de waarde van het onroerend goed en de mogelijkheid van verzoeker om over dat vermogen te beschikken, als belangrijke punten in de beoordeling meegenomen.
De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat het college ten onrechte had aangenomen dat verzoeker niet recht had op bijstand. De rechter heeft het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verzoeker met ingang van 30 april 2015 recht had op bijstandsuitkering naar de geldende norm. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.