In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een vakantiewoning, gelegen in een park, die door de eigenaar voor een periode van vijf jaar wordt verhuurd aan de exploitant van het park. De netto-huuropbrengst bedraagt € 45.000 per jaar. Zowel de heffingsambtenaar als de belanghebbende hebben hun verdedigde waarde van de vakantiewoning niet aannemelijk kunnen maken. De rechtbank heeft de waarde in goede justitie vastgesteld op € 630.000, rekening houdend met het huurcontract dat een waardeverhogend effect heeft. De heffingsambtenaar had de waarde eerder vastgesteld op € 695.000, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had onderbouwd waarom de door hem verdedigde waarde juist was. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende ter hoogte van € 1.035. De uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 juli 2014 werd vernietigd, en de rechtbank heeft bepaald dat de heffingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 moet vergoeden. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerende-zaakbelastingen moet aanpassen op basis van de nieuwe vastgestelde waarde.