In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de doorschuifregeling van artikel 3.99 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, die onroerend goed verpacht aan haar man, heeft haar pachtverhouding omgezet naar een vennootschap onder firma (VOF) en is daarmee ondernemer geworden. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning had gecorrigeerd. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende recht had op de doorschuifregeling, die het mogelijk maakt om stille reserves niet te belasten bij de overgang van een werkzaamheid naar een onderneming.
De rechtbank oordeelde dat de terbeschikkingstelling van de hoeve aan de VOF inderdaad was uitgegroeid tot een onderneming. De rechtbank stelde vast dat de wetgever met artikel 3.99 van de Wet inkomstenbelasting 2001 beoogde om te voorkomen dat belastingplichtigen afgerekend moesten worden over stille reserves bij de overgang van werkzaamheid naar onderneming. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet hoefde af te rekenen over de stakingswinst, omdat de terbeschikkingstelling werd voortgezet in de onderneming. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.358.
De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de doorschuifregeling in vergelijkbare situaties waar sprake is van een overgang van terbeschikkingstelling naar ondernemingsvermogen.