ECLI:NL:RBZWB:2015:2683

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
3540492
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M.J.M. Klarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde over verjaring en autonomie van procespartijen

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft Dexia Nederland B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die twee effectenleaseovereenkomsten had afgesloten. De gedaagde had een restschuld van € 13.589,40 op het tweede contract, maar na verrekening ontving hij een bedrag van € 10.768,69. Dexia vorderde voor recht te verklaren dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat zij niets meer aan gedaagde verschuldigd was. Gedaagde betwistte dit en stelde dat Dexia geen recht had om zijn vordering te ontkennen, aangezien hij zijn vordering tijdig had gestuit. De kantonrechter oordeelde dat Dexia geen recht had om de rechtsgrond van de vordering van gedaagde te formuleren, en dat de autonomie van procespartijen in acht moest worden genomen. De rechter wees de vordering van Dexia af, omdat deze niet kon bepalen waar gedaagde aanspraak op mocht maken. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

De zaak benadrukt het belang van de autonomie van procespartijen en de regels omtrent verjaring in het kader van massaschade. De rechter stelde vast dat de verjaringstermijn voor massaschade was verkort, maar dat dit niet betekende dat Dexia de vordering van gedaagde kon ontkennen zonder diens instemming. De uitspraak bevestigt dat de rechter niet de rol van een procespartij kan overnemen en dat de autonomie van de gedaagde moet worden gerespecteerd. De uitspraak is gedaan op 29 april 2015.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 3540492 / 14-6463

vonnis van de kantonrechter d.d. 29 april 2015

in de zaak van
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
verder te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel, USG Legal Professionals te Amsterdam,
t e g e n :

[gedaagde],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde partij,
verder te noemen: gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces te Amsterdam.

het verloop van de procedure

De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 16 oktober 2014,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
Bij conclusie van repliek heeft Dexia haar eis gewijzigd. Gedaagde heeft daartegen geen processueel bezwaar gemaakt.

de beoordeling van de zaak

1.1.
Gedaagde is twee overeenkomsten van effectenlease (verder: de contracten), genaamd WinstVerDriedubbelaar, aangegaan met Bank Labouchère, handelende onder de naam Legio-Lease en rechtsvoorganger van Dexia. De WinstVerDriedubbelaar is een restschuldproduct met een looptijd van drie jaren. Het eerste contract, nr. 74052262, is afgesloten op 20 maart 1998 en geëindigd met een positief resultaat van ƒ 41.926,14, ofwel € 19.025,26. Het tweede contract, nr. 74582103, is afgesloten op 18 mei 2000 en geëindigd met een restschuld van € 13.589,40. Deze restschuld is door verrekening tenietgegaan. Gedaagde kreeg een na verrekening resterend bedrag van € 10.768,69 uitgekeerd.
1.2.
Door een verklaring in de zin van art. 7:908 lid 2 BW is gedaagde niet gebonden aan de Duisenberg-regeling, nadat die op 25 januari 2007 algemeen verbindend was verklaard.
1.3.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft de gemachtigde van gedaagde aan Dexia meegedeeld, dat gedaagde zich alle vorderingen op Dexia voorbehoudt en heeft aldus de verjaring tijdig gestuit.
1.4.
De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 19 augustus 2014 rechtstreeks aan gedaagde verzocht een zogenaamde waiver te ondertekenen, waarin partijen overeenkomen dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben terzake van de effectenlease-overeenkomsten en elkaar over en weer finale kwijting verlenen. Gedaagde is daar niet op ingegaan.
2.1.
Dexia heeft bij dagvaarding gevorderd voor recht te verklaren dat zij ten aanzien van de contracten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en daarom niets meer aan gedaagde verschuldigd is. Nadat gedaagde had gewezen op een fout in de berekeningen van Dexia, heeft Dexia haar eis gewijzigd in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Dexia ten aanzien van de contracten aan gedaagde verschuldigd is een bedrag van € 302,- met de wettelijke rente vanaf de datum van de eindafrekening.
2.2.
Met een schadevergoeding van € 302,- is gedaagde het niet eens. Gedaagde komt op basis van het hofmodel, dat hij overigens op dit onderdeel niet aanvaardt, uit op een schadever-goeding van € 3.144,69. Gedaagde heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden afgewezen wegens onvoldoende belang in de zin van art. 3:303 BW, althans misbruik van recht in de zin van art. 3:13 BW en heeft subsidiair verzocht de beslissing aan te houden, of het geding te schorsen in afwachting van uitspraken van gerechtshoven en van de Hoge Raad.
belang
3.1.
De zogenaamde waiver behelst een afstand van recht, waarmee gedaagde niet heeft willen instemmen. Dexia wil nu met haar vordering hetzelfde rechtsgevolg, finale kwijting, bereiken zonder de instemming van gedaagde, zodat zij het dossier van gedaagde kan sluiten. Men kan dus zeggen dat Dexia aan gedaagde zijn gepretendeerde vordering wil ontnemen. Dexia heeft bij dagvaarding aangevoerd:
Gedaagde pretendeert een vordering op Dexia te hebben, heeft de verjaring daarvan gestuit, maar geeft geen rechtsgronden voor zijn vordering. Inmiddels is duidelijk geworden dat gedaagde op basis van het hofmodel geen recht heeft op een schadevergoeding. Dexia heeft nimmer inhoudelijk van gedaagde mogen vernemen waarom hij nog aanspraak zou kunnen maken op enige vergoeding. Dexia heeft er daarom recht en belang bij dat in rechte wordt vastgesteld dat gedaagde geen vordering op haar heeft in verband met de contracten. Gedaagde heeft weliswaar het recht om zijn pretense vordering slechts te stuiten en geen initiatief te nemen om die vordering door de rechter te laten beoordelen, maar daar tegenover staat het recht van Dexia als pretense debiteur om de zaak zelf aan de rechter voor te leggen.
Recent is de verjaringstermijn van massaschade ex art. 7:907, lid 5, BW van vijf jaren teruggebracht naar twee jaren. Hiermee heeft de wetgever onderschreven dat het niet wenselijk is dat een afnemer die zich onttrokken heeft aan een verbindend verklaarde regeling tot in de lengte der dagen wacht alvorens nadere juridische stappen te ondernemen. In de Memorie van Toelichting is opgemerkt:
“[…]
een termijn van twee jaar de gerechtigde die van zijn opt-out bevoegdheid gebruik heeft gemaakt ruim voldoende tijd biedt om verdere juridische stappen te ondernemen. Bedacht zij dat de gerechtigde op dat moment ook in staat is om juridische actie te ondernemen en het langdurig uitstellen daarvan onnodig nadelig is voor de wederpartij.
Bij conclusie van repliek heeft Dexia vanwege haar fout in de berekeningen haar vordering moeten wijzigen. Dexia heeft toen nog aangevoerd dat de vermeende schuldenaar vanzelfsprekend evenals de schuldeiser, en dus spiegelbeeldig, belang heeft om een rechterlijke beslissing over de vordering te verkrijgen. Voorts heeft Dexia opgemerkt dat ex art. 3:303 BW niet een meer concreet belang wordt gevergd dan dat zij duidelijkheid wenst over de juistheid van het standpunt van gedaagde dat hij een vordering op Dexia heeft.
3.2.
In die zin heeft Dexia inderdaad belang bij haar vordering. De rechter dient terughoudend te zijn met het afwijzen van een vordering tot verklaring van recht op de grond dat er niet voldoende belang bestaat (HR 17 september 1993, NJ 1994/118 (Severin/Detam). Het belang moet voldoende zijn om een procedure te rechtvaardigen. Hierbij gaat het niet alleen om een afweging van de belangen van de betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, p. 915-916, mede n.a.v. HR 30 maart 1951, NJ 1952 no. 29).
3.3.
Het belang van Dexia om gedaagde in rechte te betrekken is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende, zodat Dexia ontvankelijk is in haar vordering. Bij afweging van het belang van gedaagde om zich ook 7½ jaar na het verbindend worden van de Duisenberg-regeling alle rechten voor te behouden en geen duidelijkheid te verschaffen aan Dexia, is het belang van Dexia om na 7½ jaar na die verbindend verklaring de boeken te kunnen sluiten van voldoende gewicht om Dexia ontvankelijk te achten in haar vordering bij de verklaring voor recht. Met de vaststelling van de rechtsverhouding van partijen is het belang van rechtszekerheid gediend, welk belang van zodanig gewicht is dat aan Dexia niet de bevoegdheid kan worden ontzegd haar belang ter weging aan de rechter voor te leggen.
3.4.
Gedaagde heeft gewezen op het belang van de rechtspleging in het algemeen – duizenden zaken die de rechtspraak zouden ontwrichten – maar daaraan kan worden tegemoetgekomen door beslissingen zo nodig via uitstel te faseren, zodat het ontzeggen van de vordering wegens gebrek aan belang niet nodig is in het belang van de rechtspleging in het algemeen. Het beroep op gebrek aan belang ex art. 3:303 BW faalt.
3.5.
Verworpen wordt de stelling van gedaagde dat Dexia de vordering slechts zou hebben ingesteld om gedaagde te schaden. Gedaagde heeft daar geen relevante feiten voor aange-dragen. Uit hetgeen onder 3.3. is overwogen volgt dat Dexia bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het instellen van de vordering heeft kunnen komen. Ook het beroep op misbruik van recht ex art. 3:13 BW faalt.
recht
4.1.
Maar een belang schept nog geen recht. Gedaagde heeft het recht om zijn vordering al dan niet ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Daartegenover staat echter geen spiegelbeeldig recht van Dexia om de vordering van gedaagde ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Gedaagde heeft dat ook ontkend. Dexia vordert ex art. 3:302 BW een verklaring voor recht, hetgeen haar niet wegens gebrek aan belang mag worden ontzegd. Maar daaruit volgt niet dat Dexia voor gedaagde de rechtsgrond van diens vordering mag formuleren en de inhoud van de vordering mag bepalen, zoals de hoogte van een schadevergoeding, indien die door gedaagde zou worden gewenst. Dexia is zelfs met die rechtsgrond(en) en de inhoud van de vordering onbekend, omdat gedaagde Dexia daar bewust niet over heeft geïnformeerd teneinde zich alle rechten voor te behouden. Ook het feit dat gedaagde inmiddels – 7,5 jaren na het verbindend worden van de Duisenberg-regeling – ruim voldoende tijd heeft gehad om zijn standpunt te bepalen, geeft Dexia niet het recht om dan maar in plaats van gedaagde een rechtsgrond te formuleren voor zijn vordering en te bepalen waar gedaagde aanspraak op mag maken.
4.2.
Dexia wil aan gedaagde zijn vordering ontnemen via de rechter, maar de rechter heeft geen bevoegdheid om voor gedaagde de rechtsgrond(en) van diens vordering formuleren en te bepalen waar gedaagde aanspraak op mag maken. De rechter zou daarmee een grens overschrijden en het terrein betreden, waar een procespartij autonoom is en moet blijven. De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen
partijenaan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. (art. 24 Rv.) Met deze wetsbepaling is het beginsel van de autonomie van de procespartijen uitdrukkelijk in de wet neergelegd. In dit geding is er des te meer reden voor de werking van dit beginsel, omdat gedaagde zijn vordering nu juist (nog) niet ter beoordeling aan de rechter wenst voor te leggen. Weliswaar moet de rechter ambtshalve rechtsgronden aanvullen (art. 25 Rv.), maar niet tegen de uitdrukkelijke wens van een procespartij (HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625).
4.3.
Gedaagde heeft zich meer subsidiair beroepen op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en gesteld dat zijn vordering zeker ook valt onder het eigendomsbegrip dat die verdragsbepaling beschermt. Dit verweer faalt omdat de verdragsbepaling geen horizontale werking heeft. Overigens beschermt het Nederlandse recht het vorderingsrecht van gedaagde voldoende via het in de wet neergelegde beginsel van de autonomie van de procespartijen, zoals hiervoor is overwogen. Opgemerkt zij wel dat gedaagde reden heeft om bescherming van zijn vorderingsrecht te zoeken, nu Dexia het vorderingsrecht van gedaagde wil laten beoordelen, terwijl gedaagde dat (nog) niet wenst.
4.4.
Gedaagde heeft opgemerkt dat zijn vorderingsrecht slechts wordt ingeperkt door de verjaringsregels. De regeling van de bevrijdende verjaring dient de rechtszekerheid, die Dexia in deze zaak voor zichzelf nastreeft. Niet weersproken is dat de verjaringsregeling voor massaschade in deze zaak van toepassing is, zodat daarvan wordt uitgegaan. Die verjaring heeft rechtsgevolg ongeacht of gedaagde een grondslag voor zijn vordering formuleert. De gevorderde verklaring voor recht heeft de strekking om gedaagde zijn vordering te ontnemen, waarbij aan de verjaringsregeling voorbij wordt gegaan. Aldus wordt getracht de regeling van de verjaring te doorbreken (in deze zin ook: Rb. Overijssel 7 april 2015 r.o. 3.3. ECLI:NL: RBOVE:2015:1871). Voor een doorbreking van een regeling van bevrijdende verjaring is juist vanwege het belang van de rechtszekerheid slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Zie bijvoorbeeld de criteria in het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 Van Hese/De Schelde (ECLI:NL:HR:2000:AA5635). Voor een doorbreking van de verjaringsregeling voor massaschade kan er in ieder geval geen aanleiding zijn zolang de eerste korte verjaringstermijn van vijf jaren heeft gelopen, voordat stuiting aan de orde was. In dit geval echter is er eenmaal gestuit namens gedaagde. Dat staat hem in beginsel vrij.
4.5.
Dexia heeft erop gewezen dat de verjaringstermijn ex art. 7:907, lid 5, BW van vijf jaren is teruggebracht naar twee jaren. Dat is gebeurd bij de wet van 26 juni 2013 Stb 2013, no. 255, die uitgaat van onmiddellijke werking ex art. 68a van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (verder: Ow.) zonder bijzondere bepalingen van overgangsrecht. Gelet op art. 68 Ow. zijn de algemene overgangsbepalingen van Titel 3 Ow. van toepassing. Namens gedaagde is de verjaring gestuit bij brief van 25 januari 2012, waardoor toen een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren ging lopen. De verkorting van de verjaringstermijn is in werking getreden per 1 juli 2013. Ex art. 73 Ow. is die verkorting van de verjaringstermijn gedurende één jaar na het tijdstip van in werking treden niet van toepassing, dus tot 1 juli 2014. Tot 1 juli 2014 wordt de nieuwe verjaringstermijn geacht niet te zijn voltooid.
De verkorting van de wettelijke verjaringstermijn is weliswaar een indicatie in het kader van een doorbreking van de verjaringsregeling, maar daar waar gedaagde de verjaring éénmaal heeft gestuit, komt aan het belang van Dexia bij doorbreking (nog) geen doorslaggevende betekenis toe.
4.6.
Gelet op het voorgaande is een doorbreking van de regeling van de bevrijdende verjaring in deze zaak niet aan de orde. Dexia heeft geen beroep gedaan op verjaring. Weliswaar moet de rechter ambtshalve rechtsgronden aanvullen (art. 25 Rv.), maar de wet, art. 3:322 lid 1 BW, verbiedt de rechter het middel van verjaring ambtshalve toe te passen. De gevorderde verklaring voor recht moet op de aangevoerde grond worden afgewezen, omdat Dexia geen spiegelbeeldig recht toekomt om het vorderingsrecht van gedaagde ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Het is aan gedaagde om, indien hij dat wenst, een of meer (rechts)gronden voor zijn vorderingsrecht aan te dragen en om de inhoud van zijn vordering te bepalen, zoals de hoogte van een eventueel gewenste schadevergoeding. Dexia heeft daarop als wederpartij van gedaagde geen recht. Ook de rechter mag daartoe niet overgaan, gelet op het beginsel van de autonomie van procespartijen.
5. Omdat Dexia in het ongelijk wordt gesteld zal Dexia worden verwezen in de proceskosten.

de beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding, welke aan de zijde van gedaagde tot op heden worden begroot op € 350,- ( 2 pt. à € 175,-) wegens salaris van de gemachtigde van gedaagde;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting van 29 april 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.