ECLI:NL:RBZWB:2015:2682

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
3548612
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M.J.M. Klarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van overeenkomsten door echtgenote met verjaring van vernietigingsbevoegdheid

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2015, stond de vraag centraal of de echtgenote van gedaagde terecht een overeenkomst van effectenlease had vernietigd. Gedaagde had twee overeenkomsten van effectenlease afgesloten, waarvan de tweede in 1999 met verlies eindigde. De echtgenote heeft deze overeenkomst in 2006 vernietigd, omdat zij geen toestemming had verleend. Dexia Nederland B.V. vorderde daarop dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat er geen verdere verplichtingen aan gedaagde verschuldigd waren. Gedaagde voerde aan dat de vernietigingsbevoegdheid van zijn echtgenote niet was verjaard, omdat zij niet op de hoogte was van de juridische implicaties van de overeenkomsten. De rechtbank oordeelde echter dat de verjaringstermijn was gaan lopen op het moment dat de echtgenote daadwerkelijk bekend was met de overeenkomsten. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie, waarin was vastgesteld dat de vernietigingsbevoegdheid niet afhankelijk is van juridische kennis, maar van feitelijke bekendheid met de overeenkomst. De rechtbank concludeerde dat de echtgenote voldoende op de hoogte was van de aard van de overeenkomsten en dat haar onwetendheid over de juridische kwalificatie niet verschoonbaar was. Daarom werd de vordering van Dexia toegewezen en werd gedaagde in de proceskosten verwezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor echtgenoten om zich te informeren over de financiële verplichtingen die zij aangaan, en dat onwetendheid over het recht niet automatisch leidt tot een verlenging van de vernietigingsbevoegdheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 3548612 / 14-6551

vonnis van de kantonrechter d.d. 29 april 2015

in de zaak van
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
verder te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel, USG Legal Professionals te Amsterdam,
t e g e n :

[gedaagde],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde partij,
verder te noemen: gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces te Amsterdam.

het verloop van de procedure

De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 16 oktober 2014,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

overwegingen

1. Gedaagde heeft twee overeenkomsten van effectenlease, genaamd Spaarleasen, afgesloten: de eerste, nr. 31831258, in 1994 en de tweede, nr. 37280816 in 1999. De eerste is voor hem met een batig saldo geëindigd, maar de tweede voor hem met verlies. Gedaagde was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten gehuwd. Zijn echtgenote heeft met een aangetekende brief d.d. 20 augustus 2006 de tweede overeenkomst vernietigd ex art. 1:88 en 1:89 BW op de grond dat zij voor dat contract geen toestemming heeft verleend. Dexia heeft deze brief op 11 september 2006 ontvangen.
2. Nadat gedaagde een hem in augustus 2014 namens Dexia toegezonden waiver niet had ondertekend, heeft Dexia gevorderd voor recht te verklaren dat Dexia ten aanzien van beide overeenkomsten van effectenlease aan al haar verplichten heeft voldaan en daarom niets meer aan gedaagde verschuldigd is. Gedaagde heeft deze vordering bestreden met het verweer dat hij een vordering op Dexia heeft uit onverschuldigde betaling vanwege de vernietiging van de tweede overeenkomst van effectenlease. Dexia heeft vervolgens bij repliek gesteld dat de bevoegdheid van de echtgenote van gedaagde om te vernietigen reeds was verjaard op het moment dat de vernietigingsbrief door Dexia werd ontvangen. Zoals door Dexia al was voorzien, heeft gedaagde deze stelling bij dupliek bestreden met een uitvoerig betoog.
3.1.
Gedaagde heeft onder meer aangevoerd:
De eega van gedaagde was van het sluiten van de overeenkomsten wel op de hoogte in die zin dat zij wist dat gedaagde een regeling aanging die met beleggingen te maken had. Mogelijk heeft zij toen ook wel de naam Legio-lease gehoord. Gedaagde wist dat het rendement van de overeenkomsten met Dexia afhing van koersontwikkelingen en mogelijk had de eega van gedaagde dat ook wel van hem begrepen, zodat zij wist dat beleggingselementen een rol speelden. De eega van gedaagde wist echter niet dat het ging om beleggingen met geleend geld en ook niet dat het ging om een zeer risicovolle overeenkomst die tot een grote schuld kon leiden, laat staan dat zij wist dat het ging om koop op afbetaling c.q. een huurkoop-overeenkomst. De eega van gedaagde wist pas kort voor het versturen van de vernietigingsbrief d.d. 20 augustus 2006 via de media en via Leaseproces dat zij schriftelijke toestemming had moeten verlenen en dat zij door het gebrek daaraan een vernietigingsbevoegdheid had.
3.2.
Op grond van art. 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is de verjaring voltooid drie jaren nadat de vernietigingsbevoegdheid ten dienst is komen te staan aan de vernietigingsbevoegde. In het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 (Dexia – Valkema) is reeds beslist dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de termijn van de verjaring van de rechtsvordering van de eega tot vernietiging van de lease-overeenkomsten op grond van het ontbreken van toestemming, is gaan lopen vanaf het tijdstip waarop zij met de overeenkomsten daadwerkelijk bekend is geworden. Gedaagde aanvaardt dit niet op de grond dat er in die zaak geen cassatiemiddel was gemaakt van de aanvang van de verjaringstermijn. Het gerechtshof ‘s Hertogenbosch heeft evenwel overeenkomstig het door de Hoge Raad bevestigde uitgangspunt beslist nadat er was gegriefd ten aanzien van de voltooiing van de verjaring. (Hof ’s Hertogenbosch 9 september 2014, NJF 2014/405). Daarbij heeft het hof overwogen:
“Niet is vereist immers dat de andere echtgenoot bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden. De mogelijkheid de hier bedoelde vernietigingsgrond in te roepen is ook niet afhankelijk van een oordeel over de juridische kwalificatie van effectenlease-overeenkomsten (HR 26 november 2004, NJ NJ 2006/1152006/115; HR 5 januari 2007, NJ 2007/320). De onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden en/of de kwalificatie van de effectenlease-overeenkomsten belet de andere echtgenoot immers niet de vernietiging in te roepen.
3.3.
Gedaagde heeft echter betoogd dat er niet bij de door het hof geciteerde jurisprudentie moet worden aangesloten, omdat die een andere wetsbepaling betreft (art. 3:310 lid 1 BW) en een andere verjaringstermijn (vijf jaar) met een andere wetsgeschiedenis. Gedaagde heeft voorts gewezen op het belang van de wetsgeschiedenis van de zinsnede “ten dienste komen te staan” in art 3:52 BW.
3.4.
Blijkens de wetsgeschiedenis is met deze zinsnede beoogd een lastig probleem op te lossen. Art. 3:52 lid 1 BW somt onder a t/m d zeer verscheiden vernietigingsbevoegdheden op. Er zijn in verband daarmee velerlei situaties denkbaar, waarbij de grond voor de vernietiging van de rechtshandeling tevens in de weg kan staan aan het uitoefenen van de bevoegdheid tot vernietiging van de rechtshandeling. Bijvoorbeeld: wanneer een geestelijk gestoorde een vernietigbare rechtshandeling verricht, belemmert diens geestelijke stoornis, zolang die voortduurt, hem de vernietigingsbevoegdheid uit te oefenen. Dit probleem kan zich in alle mogelijke variaties voordoen. (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, p. 235 e.v.) Hoofdgedachte is dat de verjaring niet behoort te kunnen gaan lopen voordat de vernietigings-bevoegde werkelijk over de bevoegdheid tot vernietiging beschikt.
3.5.
In deze zaak is er geen andere belemmering voor het uitoefenen van de vernietigings-bevoegdheid naar voren gekomen dan onwetendheid van de echtgenote van gedaagde. De vraag is dan wat zij precies diende te weten zodat de vernietigingsbevoegdheid haar ten dienste kwam te staan. Deze vraag moet mede worden beoordeeld aan de hand van de ratio van de regeling van art. 1:88 en art 1:89 BW, te weten: de bescherming in het belang van het gezin van de echtgenoten tegen elkaar, en wel tegen rechtshandelingen die benadelend zijn of een groot financieel risico meebrengen.
3.6.
De ratio van de regeling van art. 1:88 en art 1:89 BW van gezinsbescherming is heel wel te verenigen met het uitgangspunt dat een beroep op dwaling of onbekendheid met het recht in het algemeen niet kan worden aanvaard. Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan de jurisprudentie, waarbij volgens gedaagde niet moet worden aangesloten.
3.7.
De verenigbaarheid van die ratio en dat uitgangspunt blijkt in deze zaak. De echtgenote van gedaagde wist voldoende bij het aangaan van de overeenkomsten. De echtgenote van gedaagde wist toen reeds dat beleggingselementen een rol speelden. Het is algemeen bekend dat beleggen risico’s met zich meebrengt. Zij had toen reeds voldoende aanleiding om bij haar echtgenoot tekst en uitleg te vragen over de aard van de overeenkomsten die hij afsloot. De ratio van bescherming van echtgenoten tegen rechtshandelingen van elkaar noopt niet tot het beschermen van de echtgenoot vanaf het moment, dat deze voldoende aanleiding heeft om de andere echtgenoot over diens rechtshandelingen kritische vragen te stellen. In aanmerking genomen dat de wederpartij bij de rechtshandeling ook belangen heeft, behoort de gezinsbescherming redelijke grenzen te hebben. Dat volgens gedaagde zijn echtgenote niet wist dat het ging om overeenkomsten van huurkoop en dat zij daarom een vernietigings-bevoegdheid had, moet – indien juist – voor haar rekening blijven omdat zij in de gelegenheid is geweest zich te laten informeren door gedaagde en/of anderen. Haar eventuele onwetendheid omtrent het recht is daarom niet verschoonbaar, zodat ook in deze zaak wordt aangesloten bij de jurisprudentie die het hof in zijn voormelde arrest heeft geciteerd.
3.8.
Gedaagde heeft zelf gesteld dat zijn echtgenote op het moment dat hij de overeenkomsten van effectenlease aanging, ervan op de hoogte was dat hij overeenkomsten aanging die met beleggingen te maken hadden. Gelet op het voorgaande stond haar vanaf het aangaan van de overeenkomsten van effectenlease de vernietigingsbevoegdheid ten dienste. Die bevoegdheid was ten aanzien van de tweede overeenkomst, afgesloten in 1999, reeds verjaard op het moment, dat de echtgenote van gedaagde die in 2006 uitoefende. De vernieti-gingsverklaring bij de brief van 20 augustus 2006 heeft daarom geen rechtsgevolg gehad. Daaruit volgt dat gedaagde geen vordering op Dexia heeft uit onverschuldigde betaling zoals door hem gesteld. Het verweer van gedaagde faalt, zodat de vordering moet worden toegewezen.
4. Omdat gedaagde in het ongelijk wordt gesteld, zal gedaagde worden verwezen in de proceskosten.

de beslissing

De kantonrechter:
verklaart voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en gedaagde gesloten overeenkomsten van effectenlease met nummers 31831258 en 37280816 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en daarom niets meer aan gedaagde verschuldigd is;
veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, welke aan de zijde van Dexia tot op heden worden begroot op € 544,15, waaronder begrepen een bedrag van € 350,- ( 2 pt. à € 175,-) wegens salaris van de gemachtigde van Dexia;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting van 29 april 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.