In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een bed&breakfast-onderneming runt vanuit haar eigen woning, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, waarbij zij een gebruiksvergoeding van haar woning als werkruimte in aanmerking wilde nemen voor de winstberekening van haar onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de B&B-ruimten in de woning niet kunnen worden aangemerkt als 'een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte' van de woning, waardoor de aftrek van de gebruiksvergoeding niet mogelijk is volgens artikel 3.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank oordeelde dat de B&B-ruimten wel degelijk als werkruimte in de zin van de wet worden beschouwd, maar dat de kosten en lasten die hiermee samenhangen niet in aftrek kunnen worden gebracht. De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond en wees op de noodzaak om de wetgeving omtrent werkruimten en aftrekbaarheid zorgvuldig te interpreteren. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder kosten voor werkruimten in eigen woningen kunnen worden afgetrokken, vooral in het kader van ondernemingen die vanuit privéwoningen opereren.