ECLI:NL:HR:2002:AE0873
Hoge Raad
- Cassatie
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Naheffingsaanslag loonbelasting en werkruimte in de woning van werknemers
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, een fabrikant van vloerbedekkingen, is opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 30 september 1998. De naheffingsaanslag, ter hoogte van ƒ 10.647, werd opgelegd omdat de Inspecteur van mening was dat vergoedingen die aan werknemers werden betaald voor het gebruik van hun garage als opslagruimte, moesten worden aangemerkt als loon. Belanghebbende had 25 vertegenwoordigers in dienst, waarvan tien een garage huurden en vijftien gebruik maakten van een garage die aan hun woning was verbonden. De Inspecteur stelde dat de vergoedingen die aan deze vijftien werknemers werden betaald, tot het loon behoorden, wat leidde tot de naheffingsaanslag.
Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de naheffingsaanslag vernietigde. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak. In cassatie werd vastgesteld dat de vergoedingen die de werknemers ontvingen, verband hielden met hun dienstbetrekking en bedoeld waren om kosten te dekken die zij maakten voor het gebruik van hun garage voor werkdoeleinden. De Hoge Raad oordeelde dat de vergoedingen wel degelijk tot het loon behoren, omdat ze verband houden met de werkruimte in de woning van de werknemers, zoals bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarmee de naheffingsaanslag in stand bleef. De Hoge Raad oordeelde dat de term 'werkruimte' in de wet breder moet worden opgevat dan alleen kantoorruimten, en dat ook garages die aan woningen zijn verbonden, onder deze definitie vallen. De Hoge Raad concludeerde dat de vergoedingen die aan de werknemers zijn betaald, als loon moeten worden aangemerkt, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.