Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een manege, vertegenwoordigd door belanghebbende B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de verkrijging van weiland door de manege onder de cultuurgrondvrijstelling valt, zoals vastgelegd in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De manege exploiteert een bedrijf dat zich richt op het geven van paardrijlessen en het bieden van pension aan paarden, maar houdt zich niet bezig met het fokken van paarden.
Belanghebbende had op 23 december 2011 diverse onroerende zaken verkregen, waaronder grasland dat gebruikt wordt voor het laten grazen van paarden. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 21.000 aan overdrachtsbelasting, omdat hij van mening was dat de verkrijging niet onder de cultuurgrondvrijstelling viel. De rechtbank moest beoordelen of de activiteiten van de manege als een agrarische onderneming konden worden aangemerkt, wat essentieel is voor de toepassing van de vrijstelling.
De rechtbank oordeelde dat de manege niet als landbouwbedrijf kan worden beschouwd, omdat de exploitatie van het grasland niet plaatsvond ten behoeve van een agrarische onderneming. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling vereist is dat de exploitatie van de cultuurgrond geheel of nagenoeg geheel ten dienste staat van een landbouwbedrijf. Aangezien de manege geen paarden fokt en de kernactiviteiten gericht zijn op het verlenen van diensten, werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.