ECLI:NL:RBZWB:2015:1980

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2103
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cultuurgrondvrijstelling en manege: geen landbouwbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een manege, vertegenwoordigd door belanghebbende B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de verkrijging van weiland door de manege onder de cultuurgrondvrijstelling valt, zoals vastgelegd in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De manege exploiteert een bedrijf dat zich richt op het geven van paardrijlessen en het bieden van pension aan paarden, maar houdt zich niet bezig met het fokken van paarden.

Belanghebbende had op 23 december 2011 diverse onroerende zaken verkregen, waaronder grasland dat gebruikt wordt voor het laten grazen van paarden. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 21.000 aan overdrachtsbelasting, omdat hij van mening was dat de verkrijging niet onder de cultuurgrondvrijstelling viel. De rechtbank moest beoordelen of de activiteiten van de manege als een agrarische onderneming konden worden aangemerkt, wat essentieel is voor de toepassing van de vrijstelling.

De rechtbank oordeelde dat de manege niet als landbouwbedrijf kan worden beschouwd, omdat de exploitatie van het grasland niet plaatsvond ten behoeve van een agrarische onderneming. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling vereist is dat de exploitatie van de cultuurgrond geheel of nagenoeg geheel ten dienste staat van een landbouwbedrijf. Aangezien de manege geen paarden fokt en de kernactiviteiten gericht zijn op het verlenen van diensten, werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/2103
uitspraak van 26 maart 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) (hierna: de naheffingsaanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [verweerder].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

Feiten
2.1.
Belanghebbende exploiteert een manege. De in dat kader uitgevoerde werkzaamheden bestaan uit het geven van paardrijlessen, het geven van pension aan paarden, het uitmesten van de stallen, het voeren van paarden, en het laten uitlopen van paarden. Het gaat om ongeveer 100 paarden op de manege. Belanghebbende houdt zich niet bezig met het fokken van paarden.
2.2.
Belanghebbende heeft op 23 december 2011 diverse (rechten op) onroerende zaken verkregen voor een bedrag van in totaal € 875.000. Onder de verkregen (rechten op) onroerende zaken behoren een ‘perceel terrein (grasland)’ (hierna: het grasland) en een ‘perceel terrein (akkerbouw)’ (hierna: de terreinen). De terreinen hadden op het moment van verkrijging een waarde van € 350.000.
2.3.
Belanghebbende gebruikt het grasland voor uitloop van de paarden en het laten grazen van paarden.
2.4.
Ter zake van de verkrijging van de terreinen (hierna: de verkrijging) heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) (hierna: cultuurgrondvrijstelling).
2.5.
Bij de naheffingsaanslag is ter zake van de verkrijging een bedrag van € 21.000 aan overdrachtsbelasting nageheven van belanghebbende.
Geschil
2.6.
In geschil is of de verkrijging van de terreinen vrijgesteld is op grond van de cultuurgrondvrijstelling.
Beoordeling
2.7.
Artikel 15 van de WBR (tekst 2011) luidt voor zover hier van belang als volgt:
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…)
q. van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop. (…);
2.8.
Tussen partijen bestaat overeenstemming dat voor de beslechting van het geschil alleen van belang is of het grasland onder de cultuurgrondvrijstelling valt; het verkregen perceel ‘akkerbouw’ kan buiten beschouwing blijven gelet op de geringe omvang.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat het grasland is aan te merken als cultuurgrond. Evenmin is in geschil dat het laten begrazen van het grasland door paarden weidebouw betreft en daarmee op zichzelf gezien een agrarische activiteit is.
2.9.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de weidebouw geschiedt in het kader van een agrarische onderneming. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij voert daartoe aan dat de manege, gelet op de omstandigheid dat het grasland voor weidebouw wordt gebruikt, is aan te merken als een agrarische onderneming. De inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is en overweegt daartoe als volgt.
2.10.1.
In het arrest van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3197, BNB 2015/47 (hierna: het arrest BNB 2015/47) heeft de Hoge Raad voor zover van belang het volgende overwogen:
“2.2.1. (…) [vooropgesteld] dient te worden (…) dat bij de waardebepaling als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de cultuurgrondvrijstelling) buiten toepassing blijft de ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond (…), waarbij het begrip landbouw blijkens artikel 2, lid 2, van de zojuist genoemde Uitvoeringsregeling dezelfde betekenis heeft als daaraan in artikel 7:312 BW is toegekend. Dientengevolge moet bij toepassing van de cultuurgrondvrijstelling onder landbouw, voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend, onder meer worden begrepen weidebouw en veehouderij.
2.2.2. (…)
Veehouderij in de zin van artikel 7:312 BW kan ook betrekking hebben op dieren, zoals in dit geval pony’s, die worden gefokt met het overwegende oogmerk om ze te verhandelen; daarbij is niet van belang welk gebruik de koper van de dieren zal maken. (…) Opmerking verdient dat van veehouderij in de hiervoor bedoelde zin geen sprake is bij activiteiten die bestaan uit het verlenen van diensten met betrekking tot dieren, zoals de tijdelijke terbeschikkingstelling van dieren (bijvoorbeeld rijpaarden) of het bieden van onderdak aan dieren (bijvoorbeeld een dierenpension). Beslissend is of de dieren of producten die de dieren voortbrengen voor de verkoop zijn bestemd.
(…)
2.2.4. (…)
Voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling is bepalend of de bedrijfsmatige exploitatie van de cultuurgrond geheel of nagenoeg geheel geschiedt ten dienste van een bedrijf waarin activiteiten worden ontplooid die zijn te rekenen tot de landbouw als bedoeld in artikel 7:312 BW. (…)”
2.10.2.
Hoewel het arrest BNB 2015/47 ziet op de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling in de Wet waardering onroerende zaken, is er geen aanleiding om het arrest niet tevens maatgevend te achten voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling in de WBR.
2.10.3.
Gelet op de in 2.9 vermelde standpunten gaan beide partijen ervan uit dat voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling vereist is dat de exploitatie van het grasland geschiedt in het kader van een landbouwbedrijf. Dit uitgangspunt is naar het oordeel van de rechtbank juist (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 9, p. 9 en Kamerstukken I, 2006/07, 30 572, C, p. 39, alsmede r.o. 2.2.4 van het arrest BNB 2015/47)
.
2.10.4.
In aanmerking genomen dat belanghebbende geen paarden fokt, is het manegebedrijf van belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een landbouwbedrijf. De omstandigheid dat in het kader van het manegebedrijf weidebouw plaatsvindt, maakt dat niet anders. Die weidebouw vindt immers plaats ten dienste van de activiteiten die de kern van het manegebedrijf vormen, te weten het geven van paardrijlessen en het geven van pension aan paarden, welke activiteiten niet zijn te rekenen tot landbouw als bedoeld in artikel 7:312 BW. Dat ABRvS 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014/1783, r.o. 60.7, heeft geoordeeld dat een manege is aan te merken als een ‘landbouwinrichting’ als bedoeld in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat dat oordeel de uitleg van een ander begrip betreft dan het begrip dat in de onderhavige zaak aan de orde is.
2.11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.