4.3.Maar ook inhoudelijk volgt de rechtbank de CVOM niet. De rechtbank stelt vast dat het informatieverzoek van 1 februari 2014 expliciet is gebaseerd op de Wob. Eiseres heeft zich laten bijstaan door haar gemachtigde, die als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit heeft gevoerd. Deze moet derhalve worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. In lijn met de uitspraken van de AbRS van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135) is de rechtbank van oordeel dat het een bewuste keuze van eiseres is geweest om haar informatieverzoek op de Wob te baseren. Dat betekent dat het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
5. De rechtbank ziet momenteel geen ruimte om het aan haar voorgelegde geschil definitief te beslechten. Daartoe overweegt zij het volgende.
Een van de bezwaargronden van eiseres is geweest, dat de CVOM bij het openbaar maken van het zaakoverzicht ten onrechte tevens haar persoonsgegevens openbaar heeft gemaakt. Het bestuursorgaan mag bij het beslissen op een aanvraag om openbaarmaking van een document aannemen dat anonimisering niet nodig is, als het betreffende document betrekking heeft op de aanvrager zelf. Door de verwijzing naar de Wob wordt de aanvrager namelijk geacht te streven naar – en in te stemmen met – volledige openbaarmaking van het door hem aangeduide document. De persoon die wil dat zijn identiteit bij derden onbekend blijft, beschikt immers over andere middelen om de op hem betrekking hebbende documenten onder de aandacht van een breder publiek te brengen. De betrokkene kan ook zonder verwijzing naar de Wob verzoeken om verstrekking van zo’n document, en het ontvangen document na anonimisering ervan eenvoudig op internet plaatsen.
Desondanks betoogt eiseres op zichzelf terecht dat het mogelijk is om aan het bestuursorgaan te vragen om het gevraagde document slechts geanonimiseerd openbaar te maken. Uit het verzoek van 1 februari 2014 leidt de rechtbank af dat eiseres deze mogelijkheid heeft willen benutten. Daarom ontkomt de CVOM bij de volledige heroverweging van het primaire besluit niet aan een onderzoek naar relevante feiten en de af te wegen belangen, om te bezien of het algemene belang bij volledige openbaarheid van het door eiseres verkregen zaakoverzicht zwaarder weegt dan de anonimisering van dat document. Dat onderzoek en die belangenafweging behoren te worden gesitueerd in het licht van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob en de jurisprudentie van de AbRS over die bepaling.
Hierbij moet worden bedacht dat een bestuursorgaan bij de beslissing over het toepassen van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob beschikt over een bepaalde vrijheid, dat de bestuursrechter het gebruik van die vrijheid slechts met een zekere terughoudendheid mag toetsen en dat de CVOM over het in geding zijnde verzoek om geanonimiseerde openbaarmaking nog geen enkel inhoudelijk standpunt heeft geformuleerd.
De CVOM zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De CVOM dient in dat besluit ook te beslissen op het verzoek van eiseres om vergoeding van de door hem in de bezwaarfase gemaakte proceskosten op grond van artikel 7:15 van de Awb.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank zal de CVOM veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,= en wegingsfactor 1).
7. De CVOM heeft in het besluit van 18 juli 2014 overwogen dat zij geen dwangsom is verschuldigd in verband met het overschrijden van de beslistermijn omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Nu de rechtbank hiervoor tot het oordeel is gekomen dat de CVOM het bezwaar ten onrechte vereenvoudigd – als kennelijk ongegrond – heeft afgedaan, is de rechtbank ook van oordeel dat de CVOM ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Niet in geschil is dat de CVOM niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft beslist op het bezwaarschrift van eiseres van 26 februari 2014. De rechtbank stelt vast dat eiseres de CVOM bij brief van 16 mei 2014 in gebreke heeft gesteld en dat zij de ingebrekestelling per fax op die dag ook bij de CVOM heeft ingediend. Dat betekent dat de CVOM vanaf 31 mei 2014 een dwangsom verbeurt voor elke dag dat niet is beslist op het bezwaarschrift. De rechtbank constateert dat tussen 31 mei 2014 en 31 juli 2014 meer dan 42 dagen zijn verstreken. Dat betekent da de CVOM het maximale bedrag van € 1.260,= aan dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank zal de verbeurte van dit bedrag vaststellen. De rechtbank verbindt aan deze vaststelling van de hoogte van de dwangsom geen betalingstermijn, omdat de CVOM gehouden is aan de in de wet bepaalde betalingstermijn.