ECLI:NL:RBZWB:2015:1808

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
02/295919 HA RK 15-47
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak wegens vermeende partijdigheid rechter

Op 23 maart 2015 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende in de wrakingskamer te Breda, een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die gedetineerd was, had mr. D. van Kralingen gewraakt, voorzitter van de meervoudige strafkamer die zijn strafzaak behandelde. De wraking was gebaseerd op de stelling dat de rechter partijdig was, omdat hij eerder had beslist over de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker. De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet tijdig had gewraakt, aangezien de beslissing tot opheffing van de schorsing al op 6 oktober 2014 was genomen en verzoeker pas op 3 maart 2015 zijn wrakingsverzoek indiende. De rechtbank concludeerde dat verzoeker op de hoogte was van de betrokkenheid van de rechter bij zijn zaak en dat hij eerder had moeten wraken. De rechtbank oordeelde ook dat de tweede wrakingsgrond, die pas tijdens de behandeling van het verzoek werd ingediend, niet aanvaardbaar was. De rechtbank verklaarde verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Wrakingskamer, locatie Breda
zaaknummer 02/295919 HA RK 15-47
beslissing van 23 maart 2015
inzake
het wrakingsverzoek ex artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de Dordtse Poorten te Dordrecht,
verder te noemen verzoeker,
advocaat mr. A.S. van der Biezen.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit het volgende:
- het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van 3 maart 2015, waarin opgenomen het namens verzoeker op die zitting tegen mr. D. van Kralingen, in zijn hoedanigheid van voorzitter van die kamer mondeling gedane wrakingsverzoek;
- de op 9 maart 2015 van mr. Van Kralingen daarop ingekomen schriftelijke reactie;
- de processtukken in hierna te noemen strafzaak, en
- de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer van de rechtbank op 17 maart 2015, waarbij zijn verschenen verzoeker en zijn raadsman mr. Van der Biezen, voornoemd, en mr. W.F. Koolen, officier van justitie. Ofschoon daartoe uitgenodigd is mr. Van Kralingen niet verschenen.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt tot wraking van mr. Van Kralingen voornoemd, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de meervoudige strafkamer, belast met de behandeling van de tegen verzoeker dienende strafzaak met parketnummer 8811856-10.
Blijkens zijn ingekomen schriftelijke reactie berust mr. Van Kralingen, verder te noemen de rechter, niet in het verzoek tot zijn wraking.
Zaaknummer 02/295919 HA RK 15-47pagina 2

3.De feiten en de gronden van het wrakingsverzoek

3.1.
In de hiervoor genoemde strafzaak wordt aan verzoeker het misdrijf van moord dan wel doodslag tenlastegelegd. Na diens inverzekeringstelling en inbewaringstelling is op 16 maart 2011 de gevangenhouding van verzoeker bevolen, welke op 10 juni 2011 is geschorst. Deze schorsing is door de rechter als lid van de enkelvoudige strafraadkamer op vordering van de officier van justitie op 6 oktober 2014 opgeheven, waarna verzoeker weer in voorlopige hechtenis verblijft. De (voorgezette) behandeling van de zaak door de meervoudige strafkamer, onder voorzitterschap van de rechter, heeft plaatsgevonden ter terechtzittingen van 10 oktober 2014, 8 december 2014 en maart 2015.
3.2.
Blijkens het van de zitting 3 maart 2015 opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van verzoeker het volgende aangevoerd.
“Voordat we gaan beginnen heb ik een formeel punt dat ik aan de orde wil stellen. Als ik het goed heeft u als voorzitter op 6 oktober 2014 in de raadkamer de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van mijn cliënt bevolen. Dat viel mij op en daar ik het met u over hebben. Mijn cliënt is in totaal 3,5 jaar geschorst geweest en heeft in die periode geen enkele voorwaarde overtreden. Het undercovertraject dat heeft plaatsgevonden is aan u voorgelegd en u heeft zich er vervolgens over uitgelaten in die zin dat er voldoende ernstige bezwaren waren om mijn cliënt opnieuw in voorlopige hechtenis te nemen. Uit de beslissing tot opheffing van de schorsing voorlopige hechtenis zou je kunnen afleiden dat u zich heeft uitgelaten over de schuldvraag. Dan komt de discussie over partijdigheid aan de orde. Ik citeer uit Corstens: “een rechter die als lid van een meervoudige kamer een oordeel moet vellen, heeft bijvoorbeeld in dezelfde zaak eerder als lid van een raadkamer over de gevangenhouding moeten beslissen. Dat op zichzelf levert nog geen aanwijzing op voor een persoonlijke diskwalificatie van die rechter. Uit omstandigheden kan echter blijken dat die rechter niet meer vrij tegenover die zaak staat. Ook kan daardoor de schijn worden oproepen dat rechter bevoordeeld te werk gaat”.
Voorts blijkt uit Corstens het volgende. Ik citeer: “De Hoge Raad heeft tot nu toe het enkele (mede)beslissen over de voorlopige hechtenis als lid van de raadkamer niet als een aantasting van het onpartijdigheidsvereiste van artikel 6 lid 1 EVRM aangemerkt. De voorzitter van de meervoudige strafkamer die tevens als rechter-commissaris /kinderrechter over de voorlopige hechtenis had beslist en een gerechtelijk vooronderzoek had ingesteld, werd echter wel als onvoldoende onpartijdig aangemerkt”. Ik zie parallellen met deze casus en ik zou u standpunt in deze wel willen weten. Mijn vraag is of u zich hierover wenst te beraden.”
3.3.
Verder vermeldt het proces-verbaal dat de voorzitter heeft meegedeeld geen behoefte te hebben aan beraad, waarop de raadsman, nadat de zitting voor enige tijd werd onderbroken om de raadsman in de gelegenheid te stellen met zijn cliënt overleg te voeren, de voorzitter heeft gewraakt.
3.4.
Bij gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de raadsman van verzoeker dit verzoek (overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota) toegelicht. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis is gegeven door een raadkamer slechts bestaande uit de nu als voorzitter van de meervoudige stafkamer optredende rechter. Met deze beslissing heeft de rechter zich uitgelaten over de door het openbaar ministerie als bewijs gepresenteerde undercover-verslagen, die door het openbaar ministerie als een bekennende verklaring van verzoeker worden aangemerkt. Dit raakt volgens verzoeker de kern van de schuldvraag in zijn zaak. De rechter heeft zich dan ook uitgesproken over aspecten van die schuldvraag, die weinig verschillen van de aspecten waarop het in de zaak te vellen vonnis betrekking zal hebben.
Zaaknummer 02/295919 HA RK 15-47pagina 3
3.5.
Daarnaast heeft verzoeker bij de behandeling van het wrakingsverzoek als tweede wrakingsgrond aangevoerd, dat de rechter bij aanvang van de zitting van 3 maart 2015 verraste met de mededeling “wij hebben stukken ontvangen van
ene heer [oud-hoogleraar wetenschapsfilosofie].” Bedoelde
stukken betreffen een op verzoek van verzoeker door een oud-hoogleraar wetenschapsfilosofie in zijn zaak uitgebracht rapport. De toon en houding van de rechter toen hij de binnengekomen stukken besprak was volgens verzoeker opvallend en denigrerend. Het ingediende rapport, die de undercoveroperatie diskwalificeert als onbruikbaar sturend, werd volgens verzoeker met deze opmerking direct naar de prullenbak verwezen.
3.6.
In de opvatting van verzoeker heeft de rechter zowel in objectieve als in subjectieve zin de schijn van partijdigheid gewekt. Verzoeker volhardt dan ook in zijn wrakingsverzoek.

4.Het standpunt van de rechter

4.1.
In zijn schriftelijke reactie voert de rechter aan dat het wrakingsverzoek uitsluitend is gebaseerd op het feit dat hij als (lid van de) enkelvoudige raadkamer de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker heeft opgeheven, vanwege -kort gezegd- nieuwe ernstige bezwaren.
4.2.
Het enkele feit dat hij eerder een beslissing heeft genomen over de voorlopige hechtenis van verzoeker kan naar de opvatting van de rechter op grond van vaste jurisprudentie niet leiden tot de conclusie dat de schijn van partijdigheid is gewekt. Om die reden verzoekt de rechter dan ook het wrakingsverzoek af te wijzen.

5.Het standpunt van de officier van justitie

5.1.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat verzoeker niet in zijn wrakingsverzoek kan worden ontvangen. Wat betreft de door verzoeker als eerst aangevoerde wrakingsgrond, geldt naar de mening van de officier van justitie dat het daarop gebaseerde verzoek niet tijdig is gedaan. Het op die grond gebaseerde verzoek is eerst op de zitting van 3 maart 2015 gedaan. De beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis dateert echter al van 6 oktober 2014, terwijl er nadien op zowel 10 oktober 2014 als 8 december 2014 voorafgaande (regie)zittingen van de meervoudige strafkamer hebben plaatsgevonden, beide onder voorzitterschap van de rechter.
5.2.
De tweede door verzoeker aangevoerde wrakingsgrond betreft volgens de officier van justitie een niet aanvaardbare uitbreiding van de wrakingsgronden. Deze grond is immers eerst bij de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting opgeworpen, niettegenstaande het wettelijk vereiste dat alle gronden voor wraking tegelijkertijd moeten worden voorgedragen. In de opvatting van de officier van justitie kan verzoeker derhalve evenmin in zijn wrakingsverzoek worden ontvangen, voor zover dit (mede) is gebaseerd op deze tweede wrakingsgrond.
5.3.
Ook wanneer tot een inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek zou moeten worden overgegaan, moet dit volgens de officier van justitie leiden tot afwijzing van dit verzoek, nu de door verzoeker aangevoerde gronden geen uitzonderlijke omstandigheden kunnen opleveren op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de onpartijdigheid van de rechter.
Zaaknummer 02/295919 HA RK 15-47pagina 4

6.De beoordeling en de gronden daarvoor

6.1
De wetgever heeft via het middel van wraking de procespartijen in de door een rechter te behandelen zaak de mogelijkheid gegeven die rechter te wraken en daarmee de behandeling van de zaak door die rechter te stuiten, wanneer het vermoeden is gerezen dat de rechter jegens (een van) die partijen niet onpartijdig is. Ingevolge artikel 513, lid 1 Sv moet het wrakingsverzoek
worden gedaan zodra alle feiten of omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen aan de verzoeker bekend zijn geworden.
6.2.
Met de officier van justitie moet worden geconstateerd dat de beslissing van de rechter tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker dateert van 6 oktober 2014 en dat er nadien, zowel op 10 oktober 2014 als op 8 december 2014, een tweetal regiezittingen van de meervoudige strafkamer hebben plaatsgehad, beide onder voorzitterschap van de rechter. Hieruit kan geen andere conclusie volgen dan dat verzoeker op de zitting van 10 oktober 2014 reeds bekend was met het feit dat de rechter op die zittingen (als voorzitter) deel uitmaakte van de meervoudige strafkamer die zijn zaak behandelt.
6.3.
Het had dan ook zonder meer in de rede gelegen dat verzoeker al op de zitting van 10 oktober 2014 of kort daarna tot wraking van de rechter op de grondslag als op de zitting van 3 maart 2015 is aangevoerd, was overgegaan. Nu verzoeker dit heeft nagelaten is niet voldaan het hiervoor genoemde wettelijke vereiste van een tijdige indiening van een wrakingsverzoek.
6.4.
De door de verdediging van verzoeker in dat kader aangevoerde omstandigheden, dat sprake is geweest van een wisseling van raadslieden en dat de aan de zitting van 3 maart 2015 voorafgaande zittingen slechts regiezittingen betroffen, waarbij de voorlopige hechtenis niet aan de orde is gekomen, maken niet dat de ontijdigheid van het wrakingsverzoek daarmee verschoonbaar is.
6.5.
Ook ten aanzien van de tweede wrakingsgrond dient de officier van justitie in zijn standpunt te worden gevolgd. Artikel 513, lid 3 Sv schrijft uitdrukkelijk voor dat alle feiten of omstandigheden waarop het wrakingsverzoek berust, tegelijk moeten worden voorgedragen. Nu die tweede wrakingsgrond eerst ter gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek is opgeworpen, is evenmin aan dit vereiste voldaan.
6.6.
Dit betekent dat verzoeker niet in zijn wrakingsverzoek kan worden ontvangen en dat de wrakingskamer niet - aan een inhoudelijke beoordeling van dat verzoek toekomt.

7.De beslissing

De rechtbank:
verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 23 maart 2015 door mrs. G.J.E. Poerink, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en J.A. van Voorthuizen, in tegenwoordigheid van A.C.L.M. de Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken.
--