In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag die is opgelegd aan de belanghebbende, die gerechtigd is tot de nalatenschap van haar tante, erflaatster, die in 2002 is overleden. De inspecteur van de Belastingdienst had in 2006 zowel een gewone als een conserverende aanslag opgelegd. De gewone aanslag werd in 2008 door de rechtbank verlaagd, terwijl de conserverende aanslag werd gehandhaafd. In 2011 verlaagde de inspecteur de gewone aanslag en verhoogde hij de conserverende aanslag, wat leidde tot het onderhavige beroep.
De rechtbank oordeelt dat de verhoging van de conserverende aanslag moet worden aangemerkt als een navorderingsaanslag, waartegen bezwaar en beroep openstaat. De inspecteur had betoogd dat deze verhoging een niet voor beroep vatbare administratieve handeling was, maar de rechtbank verwierp deze stelling. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag is opgelegd na het verstrijken van de navorderingstermijn, waardoor deze vernietigd moet worden. De rechtbank benadrukt dat de eerdere overeenstemming tussen partijen in 2008 niet kan leiden tot een ander oordeel over de navorderingsaanslag.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en is openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.