ECLI:NL:RBZWB:2015:1688

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14_4438
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om dwangsom na Wob-verzoek en de beoordeling van misbruik van recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde V. Quacken, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudrichem. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 10 juni 2014, waarin het college had gereageerd op een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank heeft vastgesteld dat het college tijdig op het Wob-verzoek heeft beslist en dat de bekendmaking van het besluit aan eiseres op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Eiseres stelde dat het college een dwangsom verschuldigd was, omdat het besluit niet aan haar gemachtigde was verzonden. De rechtbank oordeelde echter dat de procedurele bescherming van de gemachtigde niet in de weg staat aan de rechtsgeldigheid van het besluit, aangezien eiseres binnen de wettelijke termijn kennis had kunnen nemen van de beslissing.

De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake was van misbruik van recht, ondanks de stelling van het college dat de proceshouding van eiseres en haar gemachtigde daarop zou duiden. De rechtbank benadrukte dat de aard van de verhouding tussen overheid en burger niet snel misbruik van recht mag aannemen, vooral niet in Wob-zaken waar openbaarheid van informatie voorop staat. De rechtbank concludeerde dat de aanwijzingen voor misbruik van recht onvoldoende zwaarwegend waren om eiseres niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen, waarbij binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/4438 WOB

uitspraak van 5 maart 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: V. Quacken,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudrichem, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 juni 2014 (bestreden besluit) van het college inzake een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 5 februari 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij faxbericht van 8 mei 2013 heeft de gemachtigde van eiseres een Wob-verzoek gedaan aan het college. De gemachtigde heeft daarbij verzocht om openbaarmaking en verstrekking in afschrift van alle documenten die betrekking hebben op de laatste bekeuring welke tot een zogenaamde Mulderbeschikking leidde in het kalenderjaar 2010, uitgeschreven door een bij het college in dienst zijnde bijzondere opsporingsambtenaar. De gemachtigde heeft daarbij onder meer verzocht om het proces-verbaal van beëdiging van de bevoegde ambtenaar, de akte van aanstelling of het aanstellingsbesluit, eventuele wijzigingsbesluiten, het brondocument, en een op ambtseed opgemaakt en op een proces-verbaal gelijkend document, waaruit ondubbelzinnig blijkt hoe de vermeende overtreding is waargenomen.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het college meegedeeld dat de gemeente Woudrichem niet beschikt over de door eiseres bedoelde documenten. Het college is van mening dat de Omgevingsdienst Midden en West Brabant (Omgevingsdienst) wel over deze documenten beschikt. Het Wob-verzoek is dan ook doorgezonden naar de Omgevingsdienst. Het college heeft dit besluit gericht aan de gemachtigde, maar verzonden naar het adres van eiseres.
De gemachtigde van eiseres heeft het college bij faxbericht van 7 juni 2013 meegedeeld dat de termijn om te beslissen op het Wob-verzoek inmiddels is verstreken. Hij heeft het college daarbij verzocht om binnen twee weken een beslissing te nemen.
Bij brief van 17 juni 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er met het besluit van 23 mei 2013 is beslist op het Wob-verzoek. Het college heeft deze brief opnieuw gericht aan de gemachtigde, maar verzonden naar het adres van eiseres.
Bij brief van 29 januari 2014 heeft de gemachtigde van eiseres het college verzocht om een besluit te nemen op het Wob-verzoek. Ook heeft de gemachtigde verzocht om vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de te verbeuren dwangsom.
Bij brief van 10 februari 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er met het besluit van 23 mei 2013 is beslist op het Wob-verzoek. Deze brief bevat verder het besluit tot afwijzing van het verzoek tot het nemen van een dwangsombesluit. Het college heeft vervolgens de brieven van 23 mei 2013 en 17 juni 2013 meegestuurd, in dit geval naar het adres van de gemachtigde van eiseres.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 10 februari 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie voor de bezwaarschriften.
2. Het college heeft gesteld dat de (proces)houding en handelwijze van (de gemachtigde van) eiseres duiden op misbruik van (proces)recht en heeft verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2014:7847).
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 19 november 2014 (onder meer ECLI:NL:RVS:2014:4129), overweegt de rechtbank hierover als volgt. Eiseres maakt gebruik van de haar op grond van de Wob en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomende bevoegdheden. De aard van de verhouding tussen overheid en burger brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat sprake is van misbruik van recht. Dat geldt nog sterker in Wob-zaken, nu openbaarheid van overheidsinformatie in het kader van die wet voorop staat en verzoekers in het kader van de Wob geen belang hoeven te stellen. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dergelijke zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Bij de beoordeling of in dit geval sprake is van misbruik van recht zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. De omstandigheid dat de gemachtigde bij een groot aantal gemeenten namens eiseres een zelfde Wob-verzoek heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank op zich nog geen aanwijzing voor misbruik. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Dat de gemachtigde voor een andere cliënt een vrijwel identiek verzoek heeft gedaan, ook bij een groot aantal gemeenten, kan in dit verband wel een rol spelen. Weliswaar mogen handelingen die de gemachtigde namens anderen heeft verricht niet aan eiseres worden toegerekend, maar dit kan wel duiden op een algemene, ook in het geval van eiseres, door de gemachtigde gevolgde werkwijze. De omstandigheid dat de gemachtigde procedeert op basis van “no cure, no pay”, waardoor hij zelf belang heeft bij toegekende dwangsommen en proceskostenvergoedingen, kan eveneens een aanwijzing zijn. Ook het (ontbreken van een) doel van een Wob-verzoek kan relevant zijn om te beoordelen of sprake is van misbruik van recht. Dat eiseres en haar gemachtigde ter zitting bij de rechtbank Gelderland niet hebben willen vertellen wat de beweegredenen waren voor het Wob-verzoek, is daarvoor een aanwijzing. In dit geval heeft de gemachtigde ter zitting hierover verklaard dat het om een privé-onderzoek van eiseres gaat. De omstandigheid dat het in deze procedure uitsluitend gaat om dwangsommen en proceskostenvergoeding kan ook een aanwijzing voor misbruik zijn, maar daar staat tegenover dat het voeren van een procedure wegens een dergelijk financieel belang op zich legitiem is, ook indien er inhoudelijk geen geschil (meer) is.
Er zijn aldus weliswaar enige aanwijzingen die op misbruik van recht zouden kunnen duiden, maar alles afwegend zijn deze aanwijzingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om dergelijk misbruik aan te nemen. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat uit het dossier niet blijkt dat er sprake is van het doelbewust misleiden van het bestuursorgaan of het traineren van de procedure, om op die manier te bewerkstelligen dat het bestuursorgaan dwangsommen verbeurt, zoals wel het geval was in de zaken waarin de AbRS misbruik van recht heeft aangenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat eiseres op deze grond niet-ontvankelijk is in haar beroep.
3. Het college stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. Met het besluit van 23 mei 2013 is tijdig op het Wob-verzoek beslist. De omstandigheid dat het besluit niet aan de gemachtigde van eiseres is gezonden, betekent niet dat er geen sprake is van een rechtsgeldig tot stand gekomen besluit. Nu het college tijdig op de aanvraag heeft beslist, heeft het geen dwangsom verbeurd. Het college ziet zich gesteund in uitspraken van het gerechtshof ‘s-Gravenhage (ECLI:NL:GHSGR:2012:5238) en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:969).
4. Eiseres voert in beroep, samengevat, het volgende aan. De gemachtigde van eiseres heeft zich tijdig als gemachtigde bekend gemaakt. De bekendmaking van het besluit geschiedt in dit geval dan ook door toezending of uitreiking aan de gemachtigde. Het besluit van het college op het Wob-verzoek is pas op 11 februari 2014 op de juiste manier bekend gemaakt. Dit brengt met zich dat het college een dwangsom is verschuldigd aan eiseres. Volgens eiseres mist de uitspraak van de Hoge Raad, waar het college naar verwijst, toepassing in deze procedure, nu die is gedaan in een belastinggeschil.
5. Artikel 4:17 van de Awb luidt, voor zover van belang, als volgt:
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is.
6. De rechtbank staat voor de vraag of het college een dwangsom heeft verbeurd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het college tijdig heeft beslist.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het college op 23 mei 2013 het besluit heeft genomen waarmee op het Wob-verzoek van eiseres is beslist. Het college stelt dat het besluit van 23 mei 2013 op 24 mei 2013 is verzonden aan eiseres.
Volgens vaste rechtspraak is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen, indien de geadresseerde stelt een niet aangetekend verzonden besluit niet te hebben ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 23 mei 2013 is voorzien van het juiste adres van eiseres, alsmede een verzenddatum. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 23 mei 2013 op 24 mei 2013 aan eiseres is verzonden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de door het college overgelegde schermafdrukken die zien op de verzending van dit besluit, alsmede wat het college hierover ter zitting nog heeft verklaard. De ontvangst van het besluit is bovendien door eiseres onvoldoende ontkend.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het besluit van 23 mei 2013 op 24 mei 2013 aan eiseres is verzonden en dat eiseres dit besluit ook heeft ontvangen.
8. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:969) een oordeel gegeven over een vergelijkbare kwestie. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd onvoldoende grond om dat oordeel van de Hoge Raad niet ook van toepassing te achten in deze (gewone) bestuursrechtelijke procedure. Onder verwijzing naar deze uitspraak overweegt de rechtbank als volgt.
In de Awb is geregeld binnen welke termijn een bestuursorgaan dient te beslissen op een bezwaarschrift. Deze termijn en ook de andere termijnen waarbinnen een bestuursorgaan besluiten moet nemen, beschermen burgers tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en verschaffen tevens rechtszekerheid, omdat burgers zo weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1).
Met betrekking tot de rechtsingang wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, is in de parlementaire toelichting het volgende opgemerkt:
“Het resultaat van dit stelsel voor de gevallen waarin een specifieke termijn ontbreekt is, dat de burger steeds na acht weken weet waar hij aan toe is. Hij moet dan immers of een beschikking op zijn aanvraag hebben gekregen, of een mededeling van het tijdstip waarop die te verwachten is. Heeft hij nog niets ontvangen, dan staat in ieder geval vast dat het bestuursorgaan in verzuim is.” (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 106).
Hieruit volgt dat de bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen, (mede) ertoe strekken te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming, en bij voorkeur over de inhoud daarvan.
In dit geval is het besluit van 23 mei 2013 binnen de daarvoor geldende termijn genomen en vervolgens aan eiseres gezonden. Gelet op wat hiervoor onder rechtsoverweging 7 is overwogen, moet worden aangenomen dat het besluit eiseres ook heeft bereikt. Dit betekent dat eiseres binnen de daarvoor in de wet gestelde termijn kennis heeft genomen of in ieder geval kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 23 mei 2013. Onder deze omstandigheden is voldaan aan de strekking van de toepasselijke beslistermijn.
Naar het oordeel van de rechtbank stonden dan ook geen rechtsmiddelen open wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek van eiseres. Dit heeft tot gevolg dat eiseres ook geen recht heeft op een dwangsom.
De omstandigheid dat het besluit van 23 mei 2013, in strijd met artikel 6:17 van de Awb, niet naar de gemachtigde van eiseres is gestuurd, en dus niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, acht de rechtbank daarbij niet van belang. Artikel 6:17 van de Awb strekt namelijk tot bescherming van de
procedurelebelangen van de belanghebbende; dat is van een andere orde dan de hiervoor omschreven strekking van de bepalingen inzake het tijdig beslissen, die ziet op zekerheid omtrent de inhoudelijke positie van de belanghebbende tegenover het bestuursorgaan. Het beroep van eiseres kan op dit punt dan ook niet slagen.
9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.