ECLI:NL:RBZWB:2015:1516

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
C/02/290638 / HA RK 14-229
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoeker

In de zaak met procedurenummer C/02/290638 / HA RK 14-229 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 januari 2015 een beschikking gegeven inzake een wrakingsverzoek van de verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. I.A. Groenendijk. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een openbare terechtzitting op 10 november 2014, waar de rechters mr. K.M. de Jager, mr. C.J.G.M. van der Weide en mr. J.B. Smits zitting hadden. De verzoeker was in een strafzaak van het Openbaar Ministerie met parketnummer 12/700441-11 betrokken. Tijdens de zitting op 10 november 2014 werd een verzoek tot aanhouding gedaan, dat door de rechters werd afgewezen. De raadsman van verzoeker stelde dat de rechters vooringenomen waren, omdat zij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking beoordeeld en geconcludeerd dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De rechters hadden een belangenafweging gemaakt en hun beslissing was niet onbegrijpelijk. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen, en de behandeling van de strafzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: C/02/290638 / HA RK 14-229
Beschikking van 16 januari 2015
inzake het wrakingsverzoek ex artikel 512 Wetboek van Strafvordering van:
[naam],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op [straatnaam en woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. I.A. Groenendijk,
tegen

1.Mr. K.M. DE JAGER,

2. Mr.
C.J.G.M. VAN DER WEIDE,
3. Mr.
J.B. SMITS,
verweerders,
allen in hun hoedanigheid van leden van de meervoudige strafkamer ter behandeling van de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen verzoeker met parketnummer 12/700441-11.

1.De procedure

1.1.
In de strafzaak tegen verzoeker onder parketnummer 12/700441-11 heeft op
10 november 2014 een openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden, alwaar mr. K.M. de Jager, mr. C.J.G.M. van der Weide en mr. J.B. Smits (hierna te noemen: de rechters) zitting hadden.
1.2.
Bij gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker namens verzoeker een mondeling verzoek tot wraking van genoemde rechters gedaan, zoals blijkt uit het proces-verbaal van het wrakingsverzoek van 10 november 2014.
1.3.
Bij de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer ter terechtzitting van 9 januari 2015 is namens verzoeker verschenen diens raadsvrouw mr. I.A. Groenendijk.
1.4.
Van de zijde van verweerders zijn in persoon verschenen mr. C.J.G.M. van der Weide en mr. J.B. Smits.
1.5.
Namens het Openbaar Ministerie is verschenen officier van justitie mr. Van der Hofstede.

2.De feiten

De volgende feiten staan in rechte vast:
a. Op 10 november 2014 heeft een openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen verzoeker met parketnummer 12/700441-11.
b. Van voornoemde strafzitting is op 10 november 2014 proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal staat - voor zover thans relevant - vermeld:
“(…). De rechtbank onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad. Na de onderbreking wordt het onderzoek hervat en deelt de rechtbank, bij monde van de voorzitter, mee dat het verzoek tot aanhouding van de zaak, zodat verdachte gebruik kan maken van zijn recht om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, wordt afgewezen. Zij overweegt daartoe als volgt. De zittingsdatum van onderhavige zitting is per e-mail van 22 juli 2014 aan mr. Groenendijk bekend gemaakt. Er mag in redelijkheid vanuit worden gegaan dat zij deze datum ook heeft gecommuniceerd aan verdachte. Daarna is verdachte bij beslissing van de Raad van State op 6 augustus 2014 definitief ongewenst verklaard. Uit de informatie van het ministerie blijkt dat verdachte niet officieel Nederland is uitgezet. Het is onduidelijk of hij daadwerkelijk uit Nederland is vertrokken. In het geval verdachte Nederland vrijwillig heeft verlaten, is het de rechtbank niet gebleken dat verdachte op enige wijze vóór of na zijn vertrek stappen heeft ondernomen om te bevorderen dat hij vandaag gebruik kon maken van zijn recht om bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarvoor voldoende tijd heeft gehad.
Onmiddellijk nadat de voorzitter heeft meegedeeld dat de rechtbank onder deze omstandigheden vandaag zal voortgaan met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen verdachte neemt mr. Van Duijne Strobosch het woord. Hij is van mening dat de rechtbank het openbaar ministerie niet ontvankelijk had moeten verklaren. Nu zij dat niet heeft gedaan is hij van mening dat de rechtbank vooringenomen is ten aanzien van zijn cliënt [verzoeker]. Hij wraakt de rechtbank, aangezien zij weigert het aanwezigheidsrecht van verdachte te honoreren, welke beslissing de rechtbank zijns inziens heeft gegrond op vermoedens. Het wrakingsverzoek is gericht tegen alle drie de rechters.
De rechtbank onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor korte tijd om een proces-verbaal van wraking op te maken. Na de onderbreking leest de voorzitter het proces-verbaal voor. Het proces-verbaal van wraking is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud dient als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd. Mr. Van Duijne Strobosch heeft geen opmerkingen over de inhoud daarvan.(…).”

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt van de terechtzitting op 10 november 2014 ter zake het wrakingsverzoek ex artikel 512 Wetboek van Strafvordering, blijkt dat de raadsman van verzoeker van mening is dat de rechters het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen verzoeker niet ontvankelijk hadden moeten verklaren. Nu de rechters dit niet hebben gedaan, is hij van mening dat de rechters vooringenomen zijn ten aanzien van verzoeker, aangezien zij weigeren het aanwezigheidsrecht van verzoeker bij de behandeling van diens strafzaak te honoreren. De beslissing van de rechters is volgens de raadsman van verzoeker gegrond op vermoedens.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek d.d. 9 januari 2015 heeft de raadsvrouw van verzoeker nog aangevoerd, dat verzoeker op 6 augustus 2014 ongewenst vreemdeling is verklaard en dat hij Nederland heeft verlaten. Voorts heeft de raadsvrouw van verzoeker aangegeven dat verzoeker bij brief opgave heeft gedaan van zijn telefoonnummer en emailadres en aldus bereikbaar was. Tevens heeft zij te kennen gegeven dat het de wens van verzoeker was om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn en dat om die reden aanhouding is verzocht van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, zodat verzoeker aanwezig kon zijn voor het voeren van formele en inhoudelijke verweren. In de visie van de raadsvrouw van verzoeker heeft het Openbaar Ministerie ten onrechte er niet voor zorg gedragen dat verzoeker van voornoemd aanwezigheidsrecht gebruik kon maken. Zij meent dat de rechters het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren. Volgens de raadsvrouw van verzoeker hebben de rechters de schijn van partijdigheid gewekt door niet over te gaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie en het niet honoreren van het verzoek tot aanhouding. Zij stelt zich op het standpunt dat de beslissing van deze rechters is ingegeven door het willen handhaven van de eigen zittingsagenda van de rechtbank. Bovendien hebben de rechters bij deze beslissing(en) zich ten onrechte gericht naar hetgeen naar voren is gebracht door het Openbaar Ministerie, aldus de raadsvrouw van verzoeker.
Het standpunt van de rechters
3.2.
De rechters berusten niet in hun wraking. Zij stellen zich op het standpunt dat uit het proces-verbaal van het wrakingverzoek blijkt, dat dit verzoek enkel is gebaseerd op het feit dat de rechters niet het verzoek hebben gehonoreerd om het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren. De stelling van verzoeker, dat deze beslissing is gegrond op vermoedens, is volgens de rechters op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts wijzen de rechters erop, dat de beslissing tot het al dan niet honoreren van het verzoek tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie een procedurele beslissing is. Dit oordeel en de gronden waarop dat is gestoeld, zijn niet zodanig onbegrijpelijk dat daardoor de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is, aldus de rechters. De rechters geven verder aan, dat verzoeker middels zijn raadsman in de gelegenheid was verweer te voeren in de strafzaak. In de visie van de rechters ging de verdediging er ook vanuit dat er - ondanks het verzoek om aanhouding - een inhoudelijke behandeling van de strafzaak zou plaatsvinden, zodat de verdediging ook in de gelegenheid zou zijn geweest om haar verweren naar voren te brengen. De rechters menen dan ook, dat er geen gronden zijn voor toewijzing van het wrakingsverzoek.
De zienswijze van het Openbaar Ministerie
3.3.
Het Openbaar Ministerie is van mening dat uit het proces-verbaal van de strafzitting volgt, dat het aanwezigheidsrecht van verzoeker als zodanig niet door de rechters wordt bestreden, maar dat zij van oordeel zijn dat verzoeker voldoende tijd en gelegenheid had om bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aanwezig te zijn. Aangezien verzoeker die gelegenheid ongebruikt heeft laten passeren, hebben de rechters geoordeeld dat het verzoek om aanhouding ten einde verzoeker gebruik te kunnen laten maken van zijn aanwezigheidsrecht bij de strafzaak, moest worden afgewezen. In de visie van het Openbaar Ministerie is deze beslissing op deugdelijke gronden gebaseerd en niet onbegrijpelijk, zodat er geen sprake is van schijn van vooringenomenheid.

4.De beoordeling

4.1.
De wraking van een rechter kan worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het verzoek om wraking dient te worden gedaan zodra die feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden. Vast staat dat verzoeker aan het verzoek tot wraking feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die zich hebben voorgedaan op de terechtzitting van de strafzaak op 10 november 2014. Tijdens die terechtzitting van de meervoudige strafkamer is het verzoek tot wraking ingediend. Het verzoek tot wraking is tijdig gedaan en in zoverre ontvankelijk.
4.2.
Bij de beoordeling van het verzoek om wraking geldt als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken partij dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend. De vrees voor partijdigheid moet, op grond van feiten en omstandigheden, objectief gerechtvaardigd zijn.
4.3.
De wrakingskamer stelt voorop, dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen een voor de verzoeker onwelgevallige beslissing van de zittingsrechter(s). Een voor een partij onwelgevallige beslissing van de rechter(s) levert op zichzelf geen grond voor wraking op. Grond voor wraking bestaat alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter(s) is gegeven.
4.4.
De grond tot wraking betreft de beslissing van de rechters tot afwijzing van het verzoek tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen verzoeker, zoals gedaan ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer door de raadsman van verzoeker.
4.5.
Naar het oordeel van de wrakingskamer rechtvaardigt het verhandelde ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer en de beslissing van de rechters tot weigering van het verzoek tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie, niet het oordeel dat de rechters de schijn van vooringenomenheid hebben gewekt. De wrakingkamer neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.6.
Naar vaste jurisprudentie dient de rechter bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. De redenen die aan het verzoek ten grondslag worden gelegd, zijn van belang voor de beslissing die de rechter heeft te nemen. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aan het verzoek om aanhouding ten grondslag gelegde redenen aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding.
4.7.
Uit het proces-verbaal van de strafzitting op 10 november 2014 volgt om welke redenen de rechters het verzoek tot aanhouding van de strafzaak niet hebben gehonoreerd. Dit betreft een procedurele beslissing die geen grond voor wraking op kan leveren, tenzij de beslissing zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is gegeven. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Uit het proces-verbaal volgt dat de rechters een belangenafweging hebben gemaakt conform het hiervoor onder punt 4.6. weergegeven juridische kader. De beslissing die daarvan het resultaat is en de redenen waarmee deze beslissing is omkleed, zijn niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechters is gegeven.
4.8.
Hetgeen de wrakingskamer heeft overwogen omtrent de beslissing tot het niet aanhouden van de strafzaak, geldt evenzeer voor het daarmee samenhangende besluit van de rechters om het openbaar ministerie niet niet-ontvankelijk te verklaren. Uit het proces-verbaal van de strafzitting op 10 november 2014 volgt voorts, dat de raadsman van de verdachte onmiddellijk na het bekend maken van deze beslissing van de rechters en de redenen daartoe, de rechtbank heeft gewraakt omdat hij van mening is, dat de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu zij dat niet heeft gedaan, is hij van mening dat de rechtbank vooringenomen is ten aanzien van verdachte en wraakt hij de rechtbank, aangezien zij weigert het aanwezigheidsrecht van verdachte te honoreren, welke beslissing de rechtbank zijns inziens heeft gegrond op vermoedens.
Ook hier geldt, dat de beslissing om het verzoek tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie een procedurele beslissing betreft, die geen grond voor wraking op kan leveren, tenzij de beslissing zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is gegeven. Ook deze beslissing wettigt een dergelijke conclusie niet. Immers volgt ook hier uit het proces-verbaal van het verhandelde tijdens de strafzitting, op welke gronden het verzoek tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie wordt afgewezen, terwijl deze gronden en de daarop gestoelde beslissing niet zo onbegrijpelijk zijn, dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechters is gegeven. Dat voornoemde beslissing van de rechters is gegrond op vermoedens - zoals zijdens verzoeker wordt beweerd - is niet in het proces-verbaal van de strafzitting, noch in het proces-verbaal van wraking van enige onderbouwing voorzien, terwijl deze bewering ook tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek niet (deugdelijk) is gemotiveerd, zodat aan deze bewering voorbij wordt gegaan. Ook de stelling van de raadsvrouw van verzoeker tijdens de wrakingszitting, dat de beslissing van de rechters is ingegeven door het willen handhaven van de eigen zittingsagenda van de rechtbank, ontbeert een deugdelijk concreet gemotiveerde onderbouwing en wordt om die reden eveneens gepasseerd.
4.9.
De conclusie luidt dan ook, dat hetgeen door verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd, niet het oordeel kan wettigen dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechters ten aanzien van hem vooringenomenheid koesteren, objectief gerechtvaardigd is. Hetgeen overigens door verzoeker nog aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd, noopt niet tot een andersluidend oordeel.
Het vorenstaande betekent dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker onder parketnummer 12/700441-11 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zaak zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van het wrakingsverzoek
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J.E. Poerink, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. E. Eijssen-Vruwink en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: