4.3.Artikel 2 van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van elk van de Staten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.
2. Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
3. De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:
a.
a) voor Nederland:
i.
i) inkomstenbelasting;
ii) de loonbelasting;
iii) de vennootschapsbelasting;
iv) de dividendbelasting;
v) de commissarissenbelasting;
vi) de vermogensbelasting;
i.
i) de grondbelasting;
ii) de gemeentelijke baatbelastingen;
ix) de gemeentelijke bouwterreinbelastingen;
x) de wegen-, straat- en vaartbelastingen;
xi) het recht op de mijnen;
b) voor Oostenrijk:
(…)
4. Dit Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen, die in de toekomst naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun belastingwetgeving zijn aangebracht, mede.”