ECLI:NL:RBZWB:2014:8990

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 11 _ 3948
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het 0%-tarief op intracommunautaire leveringen en belastingfraude

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 november 2014, staat de toepassing van het 0%-tarief op intracommunautaire leveringen centraal. De belanghebbende, een V.O.F. gevestigd in [plaats X], paste het 0%-tarief toe voor leveringen van koffie aan Franse vennootschappen, maar de inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit. De inspecteur stelde dat er sprake was van belastingfraude en dat de belanghebbende hiervan op de hoogte was of had moeten zijn. De rechtbank onderzocht de feiten en concludeerde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de goederen niet daadwerkelijk naar de Franse afnemers waren vervoerd, maar naar Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat zij alles had gedaan om betrokkenheid bij de fraude te voorkomen. De naheffingsaanslagen werden grotendeels bevestigd, maar de rechtbank verlaagde de bedragen en de opgelegde boetes. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het toepassen van het 0%-tarief bij de leverancier ligt en dat deze moet kunnen aantonen dat de goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat zijn vervoerd. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en verminderde de naheffingsaanslagen en boetes.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 11/3948 en AWB 11/3949
uitspraak van 28 november 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]V.O.F., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 (procedurenummer 11/3948) en 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 (procedurenummer 11/3949) naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikking in procedure 11/3948 heffingsrente in rekening gebracht en bij gelijktijdige beschikkingen vergrijpboeten opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 juli 2011 de naheffingsaanslagen, de heffingsrente en de boeten verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 juli 2011, ontvangen bij de rechtbank op 21 juli 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [verweerder].
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.7.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 11 december 2012 bericht dat het onderzoek heropend werd. Belanghebbende is in die brief verzocht om binnen zes weken nadere stukken in te dienen.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan op
14 januari 2013 een afschrift aan partijen is verstrekt.
1.9.
De rechtbank heeft op 25 februari 2013 nadere stukken van belanghebbende ontvangen. De rechtbank heeft deze in afschrift verstrekt aan de inspecteur en hem daarbij verzocht binnen zes weken daarop te reageren.
1.10.
De rechtbank heeft op 10 en 12 juni 2013 nadere stukken van de inspecteur ontvangen en deze in afschrift aan belanghebbende verstrekt.
1.11.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 29 juli 2013 uitgenodigd voor een tweede mondelinge behandeling te Breda op 14 november 2013.
1.12.
De rechtbank heeft op 31 oktober 2013 van belanghebbende een pleitnota ontvangen en een afschrift daarvan verstrekt aan de inspecteur.
1.13.
De inspecteur heeft op 13 november 2013 per fax op voornoemde pleitnota van belanghebbende gereageerd. De rechtbank heeft op die datum een afschrift daarvan per telefax aan belanghebbende verstrekt.
1.14.
Belanghebbende heeft de rechtbank op 13 november 2013 per telefax bericht dat zij ter zitting nadere stukken zal overleggen.
1.15.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder].
1.16.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting te geven op de door haarzelf ter zitting overgelegde stukken.
1.17.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift op 10 december 2013 aan partijen is verzonden.
1.18.
De rechtbank heeft op 30 januari 2014 nadere stukken van belanghebbende ontvangen. De reactie van de inspecteur daarop is op 24 februari 2014 bij de rechtbank binnengekomen. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.19.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere mondelinge behandeling.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteerde in de jaren 2008 en 2009 een handelsbedrijf in onder meer koffie en aan koffie gerelateerde producten (hierna: de koffie). In die hoedanigheid was zij ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). De vennoten van belanghebbende waren [B] (hierna: [B]) en zijn vrouw [C].
2.2.
[B] exploiteerde in de onderhavige periode in Duitsland ook een eenmanszaak onder de naam [de eenmanszaak] (hierna: de eenmanszaak).
2.3.
Belanghebbende verwierf de koffie geheel of nagenoeg geheel van de eenmanszaak. In onderstaande tijdvakken heeft belanghebbende voor de volgende bedragen bij de eenmanszaak koffie ingekocht:
3e kwartaal 2008 € 833.076,30
4e kwartaal 2008 € 2.392.226,90
1e kwartaal 2009 € 2.115.800,69
2.4.
Deze koffie is vervolgens doorverkocht aan onder meer afnemers in andere landen van de Europese Unie, waaronder aan de Franse vennootschappen [D] en [E].
2.5.
De Belastingdienst Central Liaison Office heeft aan belanghebbende bij brieven van 2 oktober 2008, 18 november 2008 en 8 januari 2009 de juistheid van het btw-identificatienummer van [D] bevestigd en bij brief van 17 april 2009 dat van [E].
2.6.
Belanghebbende heeft ter zake van voornoemde verkopen voor de omzetbelasting het 0%-tarief toegepast en deze als intracommunautaire leveringen aangegeven.
2.7.
De inspecteur heeft op 28 april 2009 een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Dit is op 11 mei 2009 aangevangen en behelsde de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2008 tot en met 31 maart 2009. Van het boekenonderzoek is op 10 augustus 2009 een rapport verschenen (hierna: het rapport).
2.8.1.
Bij dit onderzoek zijn ten aanzien van voornoemde Franse vennootschappen de volgende facturen aangetroffen:
[D]
Factuurdatum
Factuurnummer
Bedrag
21-7-2008
Geen
€ 35.000,70
23-7-2008
Geen
€ 54.963,30
5-9-2008
Geen
€ 116.424,00
15-9-2008
Geen
€ 100.548,00
18-9-2008
Geen
€ 116.760,00
23-9-2008
Geen
€ 116.424,00
29-9-2008
Geen
€ 116.424,00
17-10-2008
0001-10-2008
€ 116.424,00
17-10-2008
0002-10-2008
€ 116.424,00
23-10-2008
0003-10-2008
€ 116.424,00
23-10-2008
0004-10-2008
€ 116.424,00
27-10-2008
0005-10-2008
€ 116.424,00
28-10-2008
0006-10-2008
€ 116.424,00
28-10-2008
0007-10-2008
€ 116.424,00
4-11-2008
0008-10-2008
€ 116.424,00
4-11-2008
0009-10-2008
€ 127.828,80
12-11-2008
0010-10-2008
€ 116.424,00
12-11-2008
0011-10-2008
€ 118.324,80
17-11-2008
0012-11-2008
€ 121.176,00
17-11-2008
0013-11-2008
€ 53.244,00
18-11-2008
0014-11-2008
€ 116.424,00
20-11-2008
0015-11-2008
€ 116.424,00
25-11-2008
0016-11-2008
€ 105.840,00
26-11-2008
0017-11-2008
€ 105.840,00
26-11-2008
0018-11-2008
€ 105.840,00
26-11-2008
0019-11-2008
€ 105.840,00
1-12-2008
0020-12-2008
€ 107.604,00
4-12-2008
0021-11-2008
€ 116.424,00
17-12-2008
0022-12-2008
€ 123.076,80
19-12-2008
0023-12-2008
€ 123.076,80
9-1-2009
0001-01-2009
€ 74.027,52
12-1-2009
0002-01-2009
€ 118.324,80
14-1-2009
0003-01-2009
€ 74.027,52
15-1-2009
0004-01-2009
€ 118.324,80
21-1-2009
0005-01-2009
€ 74.027,52
29-1-2009
0006-01-2009
€ 127.828,80
[E]
Factuurdatum
Factuurnummer
Bedrag
2-2-2009
0007-02-2009
€ 84.494,40
3-2-2009
0008-02-2009
€ 84.494,40
6-2-2009
0009-02-2009
€ 72.610,56
11-2-2009
0010-02-2009
€ 72.610,56
11-2-2009
0011-02-2009
€ 107.568,00
13-2-2009
0012-02-2009
€ 116.208,00
16-2-2009
0013-02-2009
€ 107.568,00
16-2-2009
0014-02-2009
€ 105.840,00
16-2-2009
0015-02-2009
€ 160.754,40
17-2-2009
0016-02-2009
€ 72.610,56
19-2-2009
0017-02-2009
€ 105.840,00
20-2-2009
0018-02-2009
€ 105.840,00
17-3-2009
0019-03-2009
€ 105.840,00
19-3-2009
0020-03-2009
€ 120.388,32
19-3-2009
0021-03-2009
€ 52.920,00
20-3-2009
0022-03-2009
€ 72.610,56
2.8.2.
De facturen van 2-2-2009 en 3-2-2009 vermelden de verkoop van Red Bull, alle overige facturen vermelden de verkoop van koffie.
2.9.1.
Met betrekking tot de verkopen aan deze twee afnemers is het volgende, voor zover hier van belang, opgenomen in het rapport:
“FR [BTW nummer] [D]
Algemene gang van zaken
[B] heeft op het adres [adres], in Duitsland de éénmanszaak “[de eenmanszaak]” met het BTW-identificatienummer DE [BTW nummer].
Dit bedrijf koopt in Duitsland met name koffie en frisdrank in, die vervolgens wordt doorgeleverd naar [belanghebbende]V.O.F. in [plaats X]. De goederen werden in het begin, om de kosten te drukken, door [belanghebbende]V.O.F. zelf getransporteerd van Duitsland naar Nederland. Thans wordt dit vervoer in opdracht van [belanghebbende]V.O.F. verzorgd door [F BV], [adres] [plaats X].
De goederen worden in Nederland naar het adres van een bedrijf vervoerd dat de koper, in dit geval [D], heeft aangegeven. [H BV], [adres] [plaats X] zoekt in opdracht van zijn opdrachtgever een transportbedrijf. Dat transportbedrijf haalt de goederen op waarna de goederen naar Frankrijk zouden zijn vervoerd.
(…)
Aanwezig zijn verkoopfacturen en “Lieferscheinen”.
De facturen werden zowel per bank en per kas betaald.
Opvallend is dat praktisch alle ontvangsten per bank afkomstig zijn van [I GmbH].
Er zijn verder bij [belanghebbende]V.O.F.geenvervoersbescheiden aanwezig.
[belanghebbende]V.O.F. isnietin het bezit van afhaalverklaringen.
Op 19 mei 2009 ontving ik van [belanghebbende]V.O.F. een verklaring van [D]. In deze verklaring staat dat “Der abnehmer erklärt weiterhin das alle Lieferungen an ihm durch verschiedene Speditionen seiner Wahl abgeholt sind um diese Lieferungen nach seinen Unternehmen in Frankrijk zu liefern”.
Na derdenonderzoeken bij [J BV] te [plaats X], [K BV] te [plaats X] en [H BV] te [plaats X] is aan de hand van verkregen bescheiden komen vast te staan dat de goederen niet naar [D] in Frankrijk zijn vervoerd.
De identiteit van de werkelijke afnemer van de door [belanghebbende]V.O.F. gefactureerde leveringen staat daaromnietvast.
Het 0%-tarief werd derhalve niet aangetoond aan de hand van boeken en bescheiden.”
(…)
FR [BTW nummer] [E]
Algemene gang van zaken
[B] heeft op het adres [adres], in Duitsland de éénmanszaak “[de eenmanszaak]” met het BTW-identificatienummer DE [BTW nummer].
Dit bedrijf koopt in Duitsland met name koffie en frisdrank in, die vervolgens wordt doorgeleverd naar [belanghebbende]V.O.F. in [plaats X]. De goederen werden in het begin, om de kosten te drukken, door [belanghebbende]V.O.F. zelf getransporteerd van Duitsland naar Nederland. Thans wordt dit vervoer in opdracht van [belanghebbende]V.O.F. verzorgd door [F BV], [adres] [plaats X].
De goederen worden in Nederland naar het adres van een bedrijf vervoerd dat de koper heeft aangegeven. [H BV], [adres] [plaats X] zoekt in opdracht van zijn opdrachtgever een transportbedrijf. Dat transportbedrijf haalt de goederen op waarna de goederen naar Frankrijk zouden zijn vervoerd.
(…)
Aanwezig zijn verkoopfacturen en “Lieferscheinen”.
De verkoopfacturen c.q. “Lieferscheinen” zijn voorzien van een stempel van [L SARL] en de naam [M]. De laatste vier verkoopfacturen c.q. “Lieferscheinen” zijn voorzien van een stempel van [L Eurl] en een handtekening.
De facturen werden allemaal per kas betaald.
Er zijn verder bij [belanghebbende]V.O.F.geenvervoersbescheiden aanwezig.
[belanghebbende]V.O.F. isnietin het bezit van afhaalverklaringen.
Op 19 mei 2009 ontving ik van [belanghebbende]V.O.F. een verklaring van [L Eurl] In deze verklaring staat dat “Der abnehmer erklärt weiterhin das alle Lieferungen an ihm durch verschiedene Speditionen seiner Wahl abgeholt sind um diese Lieferungen nach seinen Unternehmen in Frankrijk zu liefern”.
Na derdenonderzoeken bij [K BV] te [plaats X] en [H BV] te [plaats X] is aan de hand van verkregen bescheiden komen vast te staan dat de goederen niet naar [L SARL] of [L Eurl] in Frankrijk zijn vervoerd.
De identiteit van de werkelijke afnemer van de door [belanghebbende]V.O.F. gefactureerde leveringen staat daaromnietvast.
Het 0%-tarief werd derhalve niet aangetoond aan de hand van boeken en bescheiden.
(…)”.
2.9.2.
In het rapport zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten aangekondigd.
2.10.1.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een - tijdens het boekenonderzoek – op grond van artikel 5 van de Verordening 2003/1798/EG aan Frankrijk gericht verzoek met betrekking tot deze twee afnemers informatie ontvangen. De inspecteur heeft daarvan - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - het volgende in zijn verweerschrift opgenomen:
2.10.2.
[D] is op 1 februari 2008 bij de Franse belastingdienst geregistreerd op het adres [adres] te [plaats Y]. Zij is verkoper van dranken. Op 1 juli 2008 is het bedrijf verhuisd naar [adres] in [plaats Z]. Eerst op 16 september 2008 informeert [D] haar relaties dat zij op 1 juli verhuisd is naar [plaats Z]. Het bedrijf heeft twee aandeelhouders: [N] en [O], beiden woonachtig te Keulen. [N] antwoordt niet op vragen van de Franse belastingdienst. [O] verklaart dat hij op
5 december 2008 alle aandelen in [L SARL] heeft verkocht aan [P], woonachtig te Berlijn. Op 30 januari 2009 meldt [P] de liquidatie van [D]. Verder wordt bericht dat [D] geen enkele aangifte omzetbelasting heeft ingediend.
2.10.3.
[L SARL] is op [datum] 2009 opgericht. Zij is verkoper van dranken. Het bedrijf is gevestigd in [plaats V]. De gérant van het bedrijf is [M], woonachtig te Duisburg. Het bedrijf heeft geen aangiften omzetbelasting en opgaven intracommunautaire transacties ingediend. Op het moment van de controle was er op het bedrijfsadres geen activiteit. De huur van de kantoorruimte was door de verhuurder opgezegd, omdat de rekeningen niet werden betaald.
2.11.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek en derdenonderzoeken zijn met dagtekening 10 augustus 2009 aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd alsmede bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en vergrijpboeten opgelegd. De boeten zijn daarbij, wegens wanverhouding, gematigd tot 10% van de nageheven belasting.
2.12.
De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 bedraagt € 198.490. Deze bestaat uit een niet in geschil zijnde aansluitingsverschil tussen de jaarrekening en aangiften omzetbelasting van € 1.014 en de in geschil zijnde correctie in verband met de weigering van het 0%-tarief van € 197.476. Deze correctie heeft voor een bedrag van € 195.079 betrekking op leveringen aan [D]. Het restantbedrag
(€ 2.397) heeft betrekking op de overige afnemers van belanghebbende. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 4.759 en de vergrijpboete € 19.747 (10% van € 197.476, het nageheven bedrag in verband met het onterecht toepassen van het 0%-tarief).
2.13.
Bij de uitspraken is het bezwaar gedeeltelijk gehonoreerd. De na te heffen belasting over 2008 is verminderd tot 6/106 van de omzet en is daarmee vastgesteld op € 187.299, de heffingsrente is nader vastgesteld op € 4.505 en de boete op € 18.628 (10% van
€ 186.285, het nageheven bedrag in verband met het onterecht toepassen van het 0%-tarief)
2.14.
De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 bedraagt € 129.029. Deze bestaat uit een niet in geschil zijnde aansluitingsverschil tussen de jaarrekening en aangiften omzetbelasting van € 800 en de in geschil zijnde correctie in verband met de weigering van het 0%-tarief van € 128.229. Deze correctie heeft voor een bedrag van € 35.194 betrekking op leveringen aan [D] en voor een bedrag van
€ 92.892 op leveringen aan [L SARL]. Het restantbedrag van € 143 heeft betrekking op de overige afnemers van belanghebbende. De opgelegde boete bedraagt € 12.823 (10% van
€ 128.229, het nageheven bedrag in verband met het onterecht toepassen van het 0-tarief).
2.15.
Bij de uitspraken is het bezwaar gedeeltelijk gehonoreerd. De na te heffen belasting is verminderd tot 6/106 van de omzet en is daarmee vastgesteld op € 121.762. De boete is verminderd tot € 12.096 (10% van € 120.962, het nageheven bedrag in verband met het onterecht toepassen van het 0%-tarief).
2.16.
Tot de stukken van het geding behoren verder voor zover hier van belang:
- door belanghebbende en [N] ondertekende geschriften – met daarop handgeschreven de data 14 mei 2009 en 15 mei 2009 - waarin laatstgenoemde namens [D] verklaart dat de goederen genoemd in de onder 2.8 vermelde facturen namens haar in Nederland zijn opgehaald om in Frankrijk afgeleverd te worden;
- een door belanghebbende en namens [E] ondertekend geschrift – met daarop handgeschreven de datum 15 mei 2009 – waarin laatstgenoemde verklaart dat de goederen genoemd in de onder 2.8 vermelde facturen namens haar in Nederland zijn opgehaald om in Frankrijk afgeleverd te worden;
- zowel door de inspecteur als belanghebbende per zending opgemaakte setjes documenten die afwisselend afschriften van facturen, zogenoemde Lieferscheinen, bankafschriften en CMR-vrachtbrieven bevatten;
- een ordner met daarin afschriften van de complete boekhouding van [D].

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht het 0%-tarief heeft toegepast voor de leveringen aan [D] en [E] en of de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Naar de rechtbank begrijpt is niet langer in geschil dat met betrekking tot de leveringen aan de overige afnemers terecht het 0%-tarief is toegepast, zodat de correctie op dit punt (€ 2.397 voor de naheffingsaanslag over 2008 en € 143 voor de naheffingsaanslag over het eerste kwartaal van 2009) moet komen te vervallen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard.
De inspecteur heeft met name verklaard dat een correctie van € 9.566 van twee in de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 begrepen leveringen van Red Bull aan [L SARL] buiten de aanslag dient te blijven.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikkingen. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale proceskostenvergoeding.
3.4.
De inspecteur concludeert naar de rechtbank begrijpt tot gegrondverklaring van de beroepen, vermindering van de naheffingsaanslag met € 2.397 tot € 184.902 en dienovereenkomstige vermindering van de boete en de heffingsrente in de procedure met nummer 11/3948 (tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008) en tot vermindering van de naheffingsaanslag met € 9.709 (€ 9.566 +/+ € 143) tot € 112.053 en dienovereenkomstige vermindering van de boete in de procedure met nummer 11/3949 (tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009).

4.Beoordeling van het geschil

Algemeen juridisch kader intracommunautaire leveringen
4.1.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB juncto post a.6 van de bij de Wet OB 1968 behorende Tabel II (hierna: Tabel II) bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen.
4.2.
Het tarief van nihil geldt wanneer de macht om als een eigenaar te beschikken over het goed aan de afnemer is overgedragen, de leverancier aantoont dat dit goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en dit goed na afloop van deze verzending of dat vervoer het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek heeft verlaten (HvJ EU
27 september 2007, C-409/04, Teleos, r.o. 42). De leverancier dient een belastingplichtige te zijn, terwijl de afnemer een belastingplichtige of niet-belastingplichtige rechtspersoon in een andere lidstaat dient te zijn (artikel 28 quater A, onderdeel a, Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; uniforme grondslag (77/388/EEG) (hierna: de Zesde Richtlijn).
4.3.
De vraag of de leverancier het bewijs heeft geleverd dat het tarief van nihil terecht is toegepast moet worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die naar nationaal recht aan dat bewijs worden gesteld (HvJ EU 16 december 2010, C-430/09, Euro-Tyre Holding B.V., r.o. 39). In artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is bepaald dat de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil slechts geldt, indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt. Met ingang van 1 januari 2006 is in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, ten tweede, van het Uitvoeringsbesluit de aanvullende voorwaarde gesteld dat de ondernemer dient te beschikken over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt.
4.4.
De bewijslast dat het tarief van nihil terecht is toegepast rust op de leverancier. De leverancier kan daarbij volstaan aannemelijk te maken dat het tarief van nihil terecht is toegepast; niet is vereist dat de leverancier doet blijken – dat wil zeggen overtuigend aantoont – dat het tarief van nihil terecht is toegepast (HR 16 mei 2008, 40.036, LJN: BD1604, r.o. 2.2.3).
4.5.
Indien de betrokken belastingplichtige boeken en bescheiden overlegt die volgens hem uitwijzen dat zij betrekking hebben op de goederen waarvoor aanspraak wordt gemaakt op toepassing van het nultarief alsmede uitwijzen dat die goederen daadwerkelijk in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd, dient te worden onderzocht of de in de desbetreffende documenten voorkomende gegevens naar hun aard geschikt zijn om het evenbedoelde vervoer van de in geding zijnde goederen aan te tonen. Indien dit het geval is en de documenten zelf geen gebreken vertonen, kan het te verlangen bewijs geleverd worden geacht (HR 16 mei 2008, 40.036, LJN: BD1604, r.o. 2.2.3). Voor het door de leverancier te leveren bewijs geldt dat ook rekening moet worden gehouden met boeken en bescheiden die niet ten tijde van de leveringen in de boekhouding zijn vastgelegd, maar nadien zijn overgelegd (HvJ EU 27 september 2007, C-146/05, Collée, r.o. 24-25, 28-31; en HR 5 december 2003, 39 301, LJN: AN9568, r.o. 3).
4.6.
Echter, bij verkopen waarbij de afnemer de goederen bij de leverancier in het kader van de levering afhaalt, zogenoemde afhaaltransacties, is de leverancier beperkt in zijn mogelijkheden om het bewijs te leveren dat de goederen fysiek Nederland hebben verlaten. Immers, ook al moet in beginsel de leverancier aantonen dat het goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd, in omstandigheden waarin de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken op het grondgebied van de lidstaat van levering op de afnemer overgaat en deze afnemer (daarna) het goed buiten de lidstaat van levering moet verzenden of vervoeren, hangt het bewijs dat de leverancier aan de belastingdienst kan overleggen, hoofdzakelijk af van de gegevens die hij daartoe van de afnemer ontvangt (HvJ EU
16 december 2010, C-430/09, Euro-Tyre Holding B.V., r.o. 37).
4.7.
Daarom geldt bij afhaaltransacties dat indien de afnemer uiting heeft gegeven aan zijn met objectieve gegevens ondersteunde voornemen om de goederen naar een uiteindelijke bestemming in een andere lidstaat dan de lidstaat van levering te vervoeren en zich kenbaar heeft gemaakt met hem door deze andere lidstaat toegekend btw-identificatienummer, het de leverancier vrijstaat om de door hem verrichte handelingen te beschouwen als intracommunautaire leveringen (HvJ EU 16 december 2010, C-430/09, Euro-Tyre Holding B.V., r.o. 34-35; HR 25 maart 2011, 43945bis, LJN: BP8968, r.o. 2.3).
4.8.
Aldus mag uit hoofde van het communautaire rechtszekerheidsbeginsel een leverancier die te goeder trouw heeft gehandeld en bewijzen heeft aangeboden waardoor zijn recht op vrijstelling voor een intracommunautaire levering van goederen op het eerste gezicht wordt gestaafd, niet worden verplicht tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde omzetbelasting (HvJ EU 27 september 2007, C-409/04, Teleos, r.o. 68). Dit is volgens de Europese rechtspraak alleen anders, wanneer:
a. die bewijzen vals blijken, en is aangetoond dat deze leverancier bij belastingfraude is betrokken. Echter ook dan kan de omzetbelasting bij hem niet worden nageheven voor zover hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij door de intracommunautaire levering die hij verricht niet bij dergelijke fraude betrokken geraakt (HvJ EU 27 september 2007, C-409/04, Teleos, r.o. 68; HvJ EU 7 december 2010, C-285/09, R, r.o. 49-50); of
b. de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken; dan dient het tarief van nihil te worden geweigerd omdat dan de leverancier zich niet kan beroepen op het communautaire fiscale neutraliteitsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel (HvJ EU
7 december 2010, C-285/09, R, r.o. 54-55).
4.9.
In de Nederlandse wetgeving zijn geen expliciete bepalingen opgenomen die tot gevolg hebben dat bij de deelname aan fraude, zoals bedoeld in 4.8., toepassing van het 0%-tarief achterwege blijft. Naar het oordeel van de rechtbank is desondanks het in 4.8 overwogene ook op de Nederlandse situatie van toepassing (zie ook AG Szpunar in de zaak Italmoda, C-131/13, 11 september 2014, ECLI;EU:C:2014:2217).
Voor het onder 4.8, a bedoelde geval rust de bewijslast dat de bewijzen vals zijn en dat sprake is van belastingfraude op de inspecteur. Indien dit door de inspecteur is bewezen rust op de leverancier de bewijslast dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij door de intracommunautaire levering die hij heeft verricht niet bij dergelijke fraude betrokken is geraakt. Voor het onder 4.8, b bedoelde geval rust de bewijslast dat de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken eveneens op de inspecteur.
4.10.
Dat achteraf blijkt dat onbekend is waar naar toe de goederen zijn vervoerd kan er niet toe leiden dat de leverancier wordt verplicht tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde omzetbelasting (HvJ EU 27 september 2007, C-409/04, Teleos, r.o. 51 en 67; HvJ EU 16 december 2010, C-430/09, Euro-Tyre Holding B.V., r.o. 42), zelfs niet als de goederen Nederland niet fysiek hebben verlaten doordat de afnemer zijn verplichting tot verzending of vervoer van de goederen buiten Nederland niet is nagekomen (HvJ EU 27 september 2007, C-409/04, Teleos, r.o. 67). In die laatste situatie kan de leverancier alleen worden verplicht tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde omzetbelasting in het onder 4.8, a bedoelde geval. De omstandigheid dat de afnemer in een andere lidstaat dan de lidstaat van de leverancier een intracommunautaire levering heeft aangegeven vormt geen doorslaggevend bewijs dat de goederen de lidstaat van de leverancier hebben verlaten (HvJ EU 27 september 2007, C-409/04, Teleos, r.o. 71-72).
4.11.
Evenmin kan de leverancier worden verplicht tot nabetaling van de over de goederen verschuldigde omzetbelasting als achteraf blijkt dat de afnemer een ander is dan degene waarvan de leverancier op het eerste gezicht mocht aannemen dat deze de afnemer was en dat achteraf de identiteit van de werkelijke afnemer niet kan worden vastgesteld (HR 15 april 2011, 09/00552, LJN: BM9147, r.o. 3.4.2-3.4.3). Het achteraf onbekend zijn van de identiteit van de afnemer kan wel leiden tot een verplichting tot nabetaling van de verschuldigde omzetbelasting in het onder 4.8, b bedoelde geval, namelijk als de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken; dan dient het tarief van nihil te worden geweigerd omdat dan de leverancier zich niet kan beroepen op het communautaire fiscale neutraliteitsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel (HvJ EU
7 december 2010, C-285/09, R, r.o. 54-55).
Indien het vervoer van de goederen naar een andere lidstaat vaststaat kan uit de aard en omvang van de levering(en), en de waarde daarvan, volgen dat de levering(en) in een andere lidstaat als intracommunautaire verwerving – door een onbekende afnemer - moeten worden aangemerkt (HR 15 april 2011, 09/00552, LJN: BM9147, r.o. 3.4.3). Ofwel omdat op grond van de aard en omvang van de levering(en), en de waarde daarvan, aannemelijk is dat geleverd moet zijn aan – kort geschreven – onbekende bepaalde landbouwproducenten, vrijgestelde belastingplichtigen of niet belastingplichtige rechtspersonen boven een bepaalde maximum waarde (artikel 28 bis, lid 1 bis, onderdeel b van de Zesde Richtlijn) ofwel omdat op grond van de aard en omvang van de levering(en), en de waarde daarvan, aannemelijk is dat geleverd moet zijn aan een onbekende belastingplichtige. Alsdan is aannemelijk dat de goederen moeten zijn ontvangen door een – onbekende - (rechts)persoon die in dat kader in een andere lidstaat belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is (HvJ EU 6 april 2006, C-245/04, EMAG, r.o. 29-30; artikel 28 quater, onderdeel A in samenhang met artikel 28 bis, lid 1, onderdeel a, eerste alinea van de Zesde Richtlijn). Ook dan kan het tarief van nihil alleen worden geweigerd in het onder 4.8, b bedoelde geval.
4.12.
Indien een belanghebbende voldoet aan de door de staatssecretaris van Financiën, in zijn hoedanigheid als uitvoerder van de belastingwet, gegeven voorschriften in zijn besluit van 20 juni 1995, V-N 1995/2324, zoals gewijzigd bij besluit 10 november 1995, V-N 1995/4179 en bij besluit van 1 oktober 2002, V-N 2002/50.20 (de zogenoemde mededeling 38) kan hij daaraan het vertrouwen ontlenen dat het tarief van nihil terecht is toegepast. Als een belanghebbende niet voldoet aan deze voorschriften dan heeft dat niet tot gevolg dat het tarief van nihil moet worden geweigerd. Alsdan brengt de vrije bewijsleer in het belastingrecht mede dat het de leverancier vrijstaat om op andere wijze aannemelijk te maken dat het tarief van nihil terecht is toegepast (HR 16 mei 2008, 40.036, LJN: BD1604, r.o. 2.2.3). Daarbij dienen de (hiervoor vermelde) in de jurisprudentie van het HvJ EU te vinden regels te worden gevolgd, in het bijzonder voor zover voornoemde besluiten in het licht van die jurisprudentie verouderd en achterhaald zijn.
4.13.
Het vorenstaande kader komt er – kort samengevat – op neer, dat bij afhaaltransacties een leverancier met boeken en bescheiden aannemelijk moet maken dat de afnemer uiting heeft gegeven aan zijn met objectieve gegevens ondersteunde voornemen om de goederen naar een andere lidstaat dan de lidstaat van levering te vervoeren en zich kenbaar heeft gemaakt met een hem door deze andere lidstaat toegekend btw-identificatienummer, zodat met die boeken en bescheiden de toepassing van het tarief van nihil op het eerste gezicht wordt gestaafd. Indien dit aannemelijk is gemaakt kan achteraf de leverancier het tarief van nihil voor de in geding zijnde transacties niet worden geweigerd, tenzij:
- de inspecteur aannemelijk maakt, dat de leverancier met de in geding zijnde transacties actief betrokken is bij belastingfraude met deze transacties; of
- de inspecteur aannemelijk maakt, dat de bewijzen vals zijn en de leverancier met de in geding zijnde transacties betrokken is geraakt bij belastingfraude met deze transacties, terwijl de leverancier niet aannemelijk kan maken dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij niet bij die belastingfraude betrokken zou raken.
De naheffingsaanslagen
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat in het onderhavige geval sprake is van afhaaltransacties of in ieder geval daarmee te vergelijke transacties nu belanghebbende niet zelf zorgdraagt voor het vervoer naar de afnemer van de producten. Tevens stelt de rechtbank vast dat belanghebbende de btw-nummers van de afnemers heeft geverifieerd (zie 2.5) en bevestigd gekregen.
Niet in geschil is dat de onderhavige goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Gelet op de omvang van de leveringen (veelal volle vrachtauto’s) is aannemelijk dat de koffie aan aldaar gevestigde belastingplichtigen is afgeleverd. Belanghebbende heeft dan in beginsel aan het van haar verlangde bewijs voor de toepassing van het 0%-tarief voldaan.
4.15.
De inspecteur heeft echter gesteld dat belanghebbende bij de onderhavige transacties betrokken is (geraakt) bij belastingfraude en dat zij dit wist of had moeten weten maar er niet alles aan heeft gedaan om dit te voorkomen. De rechtbank verstaat de inspecteur aldus dat sprake is van een situatie zoals beschreven onder 4.13, met name de situatie bedoeld onder het tweede gedachtestreepje. Voor dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de bewijzen die belanghebbende heeft aangeboden vals zijn en dat belanghebbende betrokken is geraakt bij belastingfraude. Als de inspecteur daarin slaagt, ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden ligt om te zorgen dat zij niet bij die fraude betrokken zou raken.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat zich bij de verkopen aan genoemde Franse afnemers het volgende patroon heeft voorgedaan:
Belanghebbende bestelde koffie bij de Duitse eenmanszaak van [B]. Deze koffie werd intracommunautair aan belanghebbende geleverd, naar Nederland vervoerd en afgeleverd bij logistieke dienstverleners in [plaats X] en omgeving. De eenmanszaak heeft ter zake van de uitvoer naar Nederland, Duitse “Kaffeesteuer” teruggevraagd en gekregen. Belanghebbende heeft ter zake van de verkopen aan de Franse afnemers Lieferscheinen en facturen opgemaakt. De koffie is, vaak op dezelfde dag of korte tijd later, in opdracht van derden - via bemiddeling door Nederlandse expediteurs - opgehaald door diverse vervoerders en vervolgens direct naar afnemers in Duitsland vervoerd. De koffie is voor een groot deel kort vóór of bij het afhalen contant betaald en voor het overige overgemaakt naar een Duitse bankrekening van belanghebbende. Die laatste betalingen zijn nagenoeg allemaal gedaan, veelal in de vorm van een voorschot, door [I GmbH] en [Q GmbH] te Duitsland. De expediteurs hebben facturen uitgeschreven voor de transportkosten en deze geadresseerd aan [I GmbH] te [plaats W]. Op de facturen werden kosten berekend voor het transport vanaf [plaats W] naar andere plaatsen in Duitsland.
4.17.
De rechtbank acht de inspecteur, gelet op de door de inspecteur geschetste feiten, met name die genoemd onder 2.9, tot en met 2.10.3 en het hiervoor in 4.16 beschreven patroon - een en ander in onderling verband bezien - geslaagd in het leveren van het bewijs dat bij de onderhavige transacties sprake is geweest van valse bewijzen en belastingfraude. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de door partijen overgelegde setjes documenten (zie 2.16, derde gedachtestreepje) valt op te maken dat de schijn werd gewekt dat de goederen naar Frankrijk vervoerd werden. In die setjes bevinden zich onder andere aan [D] gerichte en door deze voor ontvangst in Frankrijk getekende CMR-vrachtbrieven, terwijl de rechtbank aannemelijk acht dat een substantieel deel van de goederen in werkelijkheid direct naar Duitsland is vervoerd. Voorts volgt uit de setjes die betrekking hebben op verkopen aan [E] dat er vrachtbrieven zijn opgemaakt gericht aan [D]. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat de door belanghebbende achteraf overgelegde en opgemaakte afhaalverklaringen (zie 2.16, eerste en tweede gedachtestreepje) niet de werkelijke gang van zaken weergeven en daarom valselijk zijn opgemaakt. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat uit de door belanghebbende overgelegde boekhouding van [D] (zie 2.16 vierde gedachtestreepje) niet valt op te maken dat laatstgenoemde vennootschap eigenaar is geworden van de goederen. Hoewel in het grootboekoverzicht wel verkopen zijn genoteerd, ontbeert de boekhouding door [D] aan haar Duitse afnemer(s) uitgeschreven rekeningen. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank met de omstandigheid dat naast de diverse contante betalingen, verreweg het grootste deel van de betalingen aan belanghebbende gedaan zijn door Duitse afnemers. Dat uit de bankafschriften valt op te maken dat een deel van deze betalingen gedaan zijn uit naam van de Franse vennootschappen verandert daaraan niets. Uit de stukken blijkt immers dat een aantal van die betalingen vermeldt dat zij uit naam van [D] zijn gedaan maar dat het verkopen betrof aan [L SARL]. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat er geen overeenstemming bestaat tussen de boekingen bij [D] en belanghebbende. Daar waar [D] alles als contante betalingen heeft geboekt is bij belanghebbende veelal sprake van bankbetalingen van Duitse vennootschappen.
De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat het gebruikelijk is dat tussen vaste handelspartners contante betalingen ter grootte van € 100.000 en meer plaats (blijven) vinden. Daaraan doet de omstandigheid dat sprake was van afhaaltransacties in dit geval niet af. Belanghebbende had, mede nog gelet op de omstandigheid dat [B] altijd aanwezig is geweest bij het verladen van de goederen, naar het oordeel van de rechtbank daarom kunnen en moeten weten dat sprake was van belastingfraude. Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden ligt om te zorgen dat zij niet bij die fraude betrokken zou raken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur de toepassing van het 0%-tarief terecht heeft geweigerd. De naheffingsaanslagen dienen derhalve te worden verminderd tot de bedragen, conform wat de inspecteur heeft geconcludeerd (zie 3.4).
De boeten
4.18.
De inspecteur heeft primair gesteld dat sprake is van opzet en subsidiair dat sprake is van grove schuld. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. De bewijslast rust op de inspecteur. In het controlerapport zijn de boeten als volgt gemotiveerd:
“In het onderhavige geval werd naar mijn mening door ondernemer (…) niet de nodige zorgvuldigheid betracht. Immers, juist van het vervoer van de goederen van Nederland naar een andere EU-lidstaat zijn in het geheel geen bescheiden voorhanden. Door niet die zorgvuldigheid te betrachten die zoals reeds opgemerkt bij afhaaltransacties mag worden verwacht, heeft ondernemer willens en wetens het risico gelopen dat er onjuiste aangiften omzetbelasting zouden worden ingediend.”
Een dergelijke motivering kan niet de kwalificatie opzet dragen. Wel acht de rechtbank bewezen dat sprake is van grove schuld. Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank grof nalatig geweest in haar handelen. Nu de inspecteur de boete van 10% heeft gebaseerd op opzet acht de rechtbank een boete voor grove schuld van 5% van de nageheven belasting passend en geboden. Dit betekent een boete van € 9.194 voor het tijdvak 2008 (€ 184.902 -/- € 1.014 (de niet bestreden correctie) = € 183.888 * 5%) en een van € 5.562 voor het tijdvak in 2009 (€ 112.053 -/- € 800 (de niet bestreden correctie) = € 111.253 * 5%).
4.19.
De vergrijpboeten zijn aangekondigd in het controlerapport van 10 augustus 2009. De rechtbank doet op 28 november 2014 uitspraak. Sindsdien zijn 5 jaren en bijna vier maanden verlopen. Er is sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 3 jaren en vier maanden. De rechtbank vindt hierin aanleiding de boetes verder te matigen met 20% tot € 7.355 respectievelijk € 4.449.
4.20.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.285,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van nadere inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting en 0,5 punt voor het indienen van nadere inlichtingen met een waarde per punt van € 487, en een wegingsfactor 1,5 wegens de zwaarte van de zaak). Voor een integrale proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen reden.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 (procedure 11/3948) tot € 184.902 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete in procedure 11/3948 tot € 7.355;
  • vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 (11/3949) tot € 112.053;
  • vermindert de boete in procedure 11/3949 tot € 4.449;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 3.285,75;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 28 november 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter,
mr.drs. M.H. van Schaik en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.