In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwijzing van een liquidatieverlies. De belanghebbende had een aanslag vennootschapsbelasting ontvangen over het boekjaar van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009, waarbij een negatief belastbaar bedrag van € 1.728.686 was vastgesteld. De inspecteur had het liquidatieverlies van € 94.208.347, dat voortkwam uit de liquidatie van [D BV], niet geaccepteerd. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij de belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking had gehandhaafd, en dat de belanghebbende in beroep ging om het liquidatieverlies alsnog in aanmerking te laten nemen. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met name artikel 13d, besproken. Dit artikel regelt de deelnemingsvrijstelling en de voorwaarden waaronder liquidatieverliezen in aanmerking kunnen worden genomen.
De rechtbank concludeert dat het liquidatieverlies niet in aanmerking kan worden genomen, omdat de waarde van de deelneming in [G AG] bij de liquidatie niet hoger was dan de fiscale boekwaarde ten tijde van de ontvoeging van [D BV] uit de fiscale eenheid. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht het liquidatieverlies heeft afgewezen, en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak om goed koopmansgebruik in acht te nemen bij de waardering van deelnemingen en de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.