In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2014 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een belanghebbende voor loonheffingen die niet door een uitlener, [A BV], zijn afgedragen. De ontvanger van de Belastingdienst had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 21.975, dat later werd gematigd tot € 18.402. De rechtbank oordeelde dat de administratie van de belanghebbende onvoldoende was om vast te stellen hoeveel loon de individuele werknemers hadden ontvangen, waardoor de berekening van de ontvanger als juist werd beschouwd. De rechtbank oordeelde verder dat de belanghebbende geen vertrouwen kon ontlenen aan de door de ontvanger afgegeven verklaringen over het betalingsgedrag van [A BV]. De rechtbank concludeerde dat de aansprakelijkheid van de belanghebbende in stand bleef, omdat hij niet had aangetoond dat de ontvanger onzorgvuldig had gehandeld bij de berekening van de aansprakelijkheid.
Het geschil ontstond nadat de ontvanger op 11 september 2013 de belanghebbende aansprakelijk had gesteld voor de belastingschulden van [A BV]. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de ontvanger had het bedrag van de aansprakelijkstelling gematigd. De rechtbank heeft de feiten en de procedure zorgvuldig onderzocht, waarbij onder andere werd gekeken naar de administratie van de belanghebbende en de verklaringen van de ontvanger. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger voldoende zorgvuldigheid had betracht en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de loonheffingen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de aansprakelijkheid voor de loonheffingen blijft bestaan. De uitspraak benadrukt het belang van een goede administratie en de verantwoordelijkheden van inleners in het kader van de Invorderingswet 1990.